Voedsel met de vingers naar de mond brengen veronderstelt dat men met schone handen aan de dis komt en tijdens het maal de vlekkerige vingers wel eens schoon wil vegen. Van oudsher beschikten edellieden en rijkelui dan ook over één of meer waterkannen met -bekkens, waarmee dienaars vóór en onder de maaltijd rondgingen: ze goten al dan niet geparfumeerd water uit de kan over de handen van de aanzittenden in het bekken en boden een "handdwaal" aan om ze af te drogen. Al is van 1600 af de vork geleidelijk in zwang gekomen, dit ceremonieel heeft stand gehouden tot in de 18e eeuw.
Tussen het zilverwerk van 16e-eeuwse boedelbeschrijvingen ontbreekt het waterstel of één van de twee elementen nooit. De schenkkan heet dan "waterpot, watervat lampet ofte waeterpot", het bekken wordt "waterbecken, becken, schotele, lampetschotel" genoemd. Aan Margaretha van Oostenrijks hof werden vijf waterkannen en zes bekkens genoteerd. In een boedelbeschrijving uit 1531 worden twee bekkens en tien schenkkannen zonder en met deksel opgesomd, de wijnkannen meegerekend.
Het eerste type van waterkan is verwant met de geelkoperen lage kan met grote opening en grote schenkgeul. Oorspronkelijk heeft deze kan een vlakke bodem met of zonder voetrand. De cilindrische, naar boven toe licht uitstaande wand heeft een horizontale bovenrand, vooraan met ingeplante forse schuine schenkgeul en achteraan met vraagtekenvormig oor. In het begin van de 16e eeuw hebben deze kannen een gewelfd scharnierdeksel met knopje dat ook de schenkgeul afdekt. De wand is glad met enkele omlopende profielribben, zoals afgebeeld op het dressoir op het linkerluik van de Jobstriptiek uit 1521 door Barend van Orley (Brussel, K.M.S.K., inv. 335), ofwel heeft hij gedreven knorren zoals op het prijzenplakkaat uit 1519 voor de loterij van het Sint-Jorisgild van Mechelen.
Dit model onderging tijdens de renaissance enkele aanpassingen. Op een geprofileerde ingetrokken voet gaat de kanbodem met een welving over naar de wand. De kan blijft meestal ongedekt en de neiging bestaat om de rechte bovenlijn van de kanopening niet alleen te laten doorlopen over de gietneus vooraan, maar ook achteraan door te trekken over de bovenkant van het dan geknikte oor. Uiteraard kan ook renaissance ornament voorkomen: graveerwerk op het kanlichaam, een masker op de gietneus.
Maar in de Nederlanden werd de voorkeur gegeven aan de in Italië ontwikkelde en op de "antieken" geïnspireerde renaissance waterkan. Die was overigens gelijkaardig aan de toen eveneens overgenomen wijnkan. Het op een relatief kleine ronde voet staande, eivormig kanlichaam gaat over tot een korte ingesnoerde hals. Die waaiert uit tot een onregelmatig uitgesneden bovenrand. De kan is versierd met drijfwerk: een figuratieve fries omspant het midden van het kanlichaam, dat verder en samen met de voet en de hals door ornament is opgesmukt. Schenkgeul en oor worden soms met fantastische figuren uitgewerkt. Een aantal Vlaamse renaissance lampetkannen van dit type kan men vandaag, samen met het bijhorend bekken bewonderen in buitenlandse musea. Als oudste gelden tot vandaag de Antwerpse kan uit 1544-45 met bekken uit 1546-47, afkomstig van het Lyndengeslacht (Londen, British Museum).
Het meest bekende is het Antwerpse stel uit 1558-59 zogenaamd van keizer Karel (Parijs, Louvre): op kan en bekken staan gedreven taferelen uit de verovering van Tunis in 1535 en de kanhals wordt gevormd door een vrouwenborstbeeld.
Het in de 16e eeuw steeds ronde waterbekken heeft een vrij diep plat, met in het midden een hoger liggende umbo, waarop de kanvoet past. De brede boord loopt lichtjes schuin op. Een bij een lage kan met brede opening horend bekken is vrij sober versierd, bijvoorbeeld met knorren of een rozet in het plat, een geëmailleerd wapenschild op de umbo, een vergulde profielrand aan de boord. Bij de drukbewerkte eivormige rozenwaterkan past dan weer een sierbekken met veel drijfwerk, zoals bij de zoëven genoemde exemplaren. Nog volledig volgens renaissance opvatting is het in 1631-32 te Brugge gemaakte sierbekken (Brussel, K.M.K.G., inv. 112), met in het plat de voorstelling van het mislukte beleg van Brugge door Frederik Hendrik in 1631 en met acht wapentrofeeën op de boord.
In de barok ondergaat het waterbekken een verdere evolutie. De ronde vorm moest dikwijls wijken voor de ellips. Maar rond of ovaal, de buitenrand volgde een min of meer golvende lijn. Bij volbarok exemplaren bood de over het gehele plat gedreven voorstelling geen mogelijkheid meer om de kan in het bekken te zetten. De kan moest dan vóór de staande sierschotel op het dressoir worden geplaatst.
De twee waterkantypes vinden we terug in de 17e eeuw, maar sedert het tweede kwart zijn ze aangepast aan de voorliefde van de barok voor meer beweeglijkheid en contrastwerking. Daarom kreeg de lage brede kan een gewelfde voet en werd tussen voet en kanlichaam een korte stam met bol- of schijfvormig element ingelast. De horizontale bovenlijn wordt doorbroken, waarbij de gietneus alleen of met het aansluitend wandgedeelte hoger opgetrokken is. Achteraan buigt het oor hoog boven de kanrand op.
Volbarok uitgewerkt is de Antwerpse kan uit 1656-57 (Deurne, Sterckshof, inv. S 76/21) met een gedreven zeetafereel op de wand, een satermasker op de gietneus en een hoog achterovergebogen zeemeermin als oor. Door zijn meer sobere vorm behoort de Antwerpse "lampetpot" uit 1696, een geschenk van David Teniers IV (geen schilder) aan zijn moeder en stiefvader bij hun huwelijk en nog steeds in het bezit van de nazaten, tot de laatbarok. Hier wordt teruggegrepen naar de rechte bovenlijn en het klapdeksel uit de 16e eeuw. Alleen het gedreven forse ornament op voet, bovenzijde van het kanlichaam en deksel verraden de barok.
Het bij deze kan gevoegde sierbekken, met gedreven boord en medaillon in het plat, is van Gentse makelij uit 1682-83. De Vlaamse barok edelsmeden gaven de voorkeur aan het hoge kantype. Dit model werd in zijn vele varianten afgebeeld op schilderijen, onder meer op Adriaan van Utrechts Stilleven met papegaai uit 1636 (Brussel, K.M.S.K., inv. 984): een kan met hoogliggende welving, daaraan een korte plastische giettuit, voorzien van een deksel met een schildhoudend leeuwtje, dit samen met een ovaal sierbekken waarop gedreven kwabornament. Van de omgesmolten kan met bekken van koning Karel I van Engeland uit 1630-31 geven prenten van Jacob Neeffs (1610- ca. 1665) enig idee.
De kan heeft een veellobbige voet, met opgelegde plastische zeemeerminnen, een eivormig kanlichaam met een gedreven fries die het Oordeel van Paris uitbeeldt. Het hoog ombuigend oor heeft de vorm van een boomtak, die bovenaan doorloopt en dan schuin doorsneden als giettuit dient. Het ovale sierbekken, waarvan Rubens' (1577-1640) grisailleschets nog bestaat (Londen, National Gallery), heeft een met schelpen afgezoomd plat, waarin de gedreven voorstelling van Venus' geboorte uit de zee. Op de boord kijken Neptunus en Amfitrite naar zeegoden en -godinnen die met vissen en zeemonsters spelen. Een Antwerps stel van 1635-36 stamt uit Rubens' nalatenschap en is nog altijd in het bezit van zijn nazaten.