26 januari 1588. De botanicus Carolus Clusius ontvangt in Wenen twee aardappelknollen en een aardappelbes van Philippe de Sivry, heer van Walhain en gouverneur van de stad Bergen. Hoe is Sivry aan deze ‘exoten’ gekomen en waarom schenkt hij ze aan Clusius? Een jaar later zendt Sivry aan Clusius een aquarel waarop een aardappelplant is afgebeeld. Deze tekening, allicht de vroegste voorstelling van een aardappelplant in Europa, bevindt zich in de collectie van het Museum Plantin-Moretus. Hoe is dit Topstuk van de Vlaamse Gemeenschap in Antwerpen terechtgekomen? En waarom prijkt ook een aardappelrooier Norvan uit de jaren 1950 op de Topstukkenlijst?

Carolus Clusius, Rariorum platarum historia, Antwerpen, Jan I Moretus, 1601 Museum Plantin-Moretus, Antwerpen, inv. B 954

Carolus Clusius, Rariorum platarum historia, Antwerpen, Jan I Moretus, 1601 Museum Plantin-Moretus, Antwerpen, inv. B 954

Toen het nog ‘truffels’ waren

In Spaanse kronieken is er hier en daar wat te lezen over de eerste kennismaking van Europeanen met de aardappel. Juan de Castellanos, die in 1544 in Colombia toekwam, rapporteert over de turmas (truffels) die de inheemse bevolking er teelt. Pedro de Cieza de León, die tussen 1536 en 1551 naar Colombia en Peru reisde, vertelt hoe de Indianen de turma de tierra (aardtruffel) in de zon laten drogen om ze te bewaren. Ook missionaris José de Acosta die van 1569 tot 1585 in de Andes verbleef, heeft het zondrogen opgemerkt en verhaalt dat de Inkas de aardappel gebruiken om er een “soort van brood” van de maken.

De Spaanse conquistadores hebben de aardappel en vele andere planten uit de Nieuwe Wereld in Europa geïntroduceerd. Na de oversteek werden ze op de Canarische eilanden overgeladen op kleinere schepen, die ze naar de haven van Cádiz en naar Sevilla brachten. Dat de Canarische eilanden de draaischijf waren voor de verspreiding van de plant bewijst een document uit de archieven van Las Palmas waarin sprake is van enkele vaten met aardappelen die op 28 november 1567 vanuit Gran Canaria werden verscheept naar Antwerpen.

De eerste aardappelen in Europa zouden in Sevilla in de grond gestopt zijn, allicht in hospitaaltuinen. Tot ver in de zestiende eeuw bleef de plant op het oude continent eerder een medicijn dan een voedingsmiddel. Een verhaal wil dat bankier Nicola Doria uit Genua zaken deed in Sevilla. Gered van een verdrinkingsdood trad hij er in bij de Orde van de Ongeschoeide Karmelieten, die de knollen voor medicinale doelen gebruikten.

Jan Cornelisz. van ‘t Woudt en Willem Isaacsz. Swanenburg, Gezicht op de Hortus Botanicus van de Universiteit van Leiden, aangelegd door Carolus Clusius, prent uitgegeven door Claes Jansz. Visscher, Amsterdam 1610

Jan Cornelisz. van ‘t Woudt en Willem Isaacsz. Swanenburg, Gezicht op de Hortus Botanicus van de Universiteit van Leiden, aangelegd door Carolus Clusius, prent uitgegeven door Claes Jansz. Visscher, Amsterdam 1610

In 1583 keerde monnik Nicola Doria terug naar Italië en schonk enkele aardappelen aan de apostolische nuntius Giovanni Francesco Bonomi, die een zwakke gezondheid had. Bonomi nam er altijd enkele mee op zijn reizen, ook toen hij in oktober 1586 in Bergen een provinciaal concilie moest voorzitten. De man stierf in februari 1587 en een bediende van de nuntius heeft de aardappelen, onder de Italiaanse naam taratouffli, aan Philippe de Sivry bezorgd. De gouverneur van Bergen was een plantenliefhebber. Hij zou de knollen hebben geplant en uit zijn oogst van 1587 heeft hij in januari 1588 twee exemplaren bezorgd aan Carolus Clusius.

Topstuk van de Vlaamse Gemeenschap: Anoniem, voorstelling van een aardappelplant, ca. 1588 Museum Plantin-Moretus, Antwerpen, inv. MPM.TEK 516

Topstuk van de Vlaamse Gemeenschap: Anoniem, voorstelling van een aardappelplant, ca. 1588 Museum Plantin-Moretus, Antwerpen, inv. MPM.TEK 516

Een Europees netwerk

Als er één naam moet worden genoemd in verband met de verspreiding van de aardappel in Europa, dan is het die van Carolus Clusius. Hij werd als Charles de l’Écluse geboren in Atrecht in 1526, het jaar dat de stad en geheel Artesië overgingen naar de Habsburgse Nederlanden. Hij begon zijn studies in Sint-Vaast en Gent, studeerde rechten en klassieke talen in Leuven, medicijnen in Montpellier en volgde colleges over uiteenlopende onderwerpen in een groot aantal Europese steden.

In 1557 vertaalde hij het Cruydt-boeck van de Mechelse plantkundige Rembert Dodoens naar het Frans. Clusius kwam voor het eerst in contact met levende exotische planten in Mechelen, Antwerpen en Brugge. Zo was hij in 1560 op bezoek bij de rijke Antwerpse apotheker Peeter van Coudenbergh, die in zijn tuin een drakenbloedboom van de Canarische eilanden had staan en ook paprika, tabak en tomaat uit de Nieuwe Wereld, naast aubergines, artisjokken en granaatappels uit het Middellandse Zeegebied. In 1564 en 1565 reisde Clusius naar Spanje en Portugal om nog meer planten, bloemen en bomen te ontdekken.

Carolus Clusius bouwde over heel Europa een netwerk uit van vrienden-verzamelaars en collega-botanici. Er zijn tweeduizend brieven van en aan hem bewaard, brieven die vergezeld waren van planten, bollen, knollen en zaden van zeldzame ‘exotische flora’, zoals Clusius ze graag noemde. Hij identificeerde al deze planten, gaf ze namen, beschreef ze, liet ze tekenen en schilderen en vooral: hij kweekte en verspreidde ze.

Portret van Carolus Clusius in: Jean Jacques Boissard, Icones quinquaginta virorum illustrium doctrina et eruditione praesantium, Officina Bryana, Frankfurt, 1598

Portret van Carolus Clusius in: Jean Jacques Boissard, Icones quinquaginta virorum illustrium doctrina et eruditione praesantium, Officina Bryana, Frankfurt, 1598

In een bouillon met schapenvlees en knolrapen

Tussen 1573 en 1576 leidde Clusius in Wenen de aanleg van de botanische tuin van keizer Maximiliaan II. Door de vele diplomatieke missies tussen het Habsburgse hof en de sultan van Constantinopel, kwam Clusius in Wenen in contact met (bol) bloemen uit het Midden-Oosten, zoals narcissen, hyacinten en lelies. Van de Vlaamse edelman Ogier Gisleen van Busbeke, ambassadeur van de keizer in Constantinopel, kreeg Clusius enkele tulpenbollen. De twee hadden samen in Leuven gestudeerd en deelden een passie voor planten en bloemen. Dat Nederland vandaag een tulpenland is, heeft het te danken aan Clusius. Want in 1593 arriveerde hij in Leiden, waar hij tot aan zijn dood in 1609 bleef wonen. De universiteit wist de beroemdste plantkundige van die tijd aan te trekken voor de aanleg van haar Hortus. Vanuit die ‘Cruydhof’ begon de tulp aan de opmars door heel Nederland.

Clusius is eveneens belangrijk geweest voor de beschrijvende plantkunde. In 1576 publiceerde hij bij Christoffel Plantijn zijn boek over de flora van Spanje en in 1583 zijn wetenschappelijke beschrijving van de flora van Oostenrijk en Hongarije. Hij brak met de methode om planten te beschrijven vanwege hun nuttige of schadelijke eigenschappen. Clusius bestudeerde de planten om zichzelf.

In 1601 drukte Jan I Moretus Rariorum plantarum historia, het eerste deel van Clusius’ verzameld werk, met daarin de beschrijving en een afbeelding van de Papas Peruanorum, de naam die Clusius aan de aardappel had gegeven en die hij ook schreef op de tekening die hij in 1589 van Philippe de Sivry had gekregen. Die aquarel bevindt zich nog steeds in de collectie van het Museum Plantin-Moretus. In het boek is te lezen dat hij op 26 januari 1588 van Sivry twee aardappelknollen en een aardappelbes heeft ontvangen. Clusius informeert de lezer dat de aardappel aangenaam smaakt: hij at ze regelmatig, gekookt in een bouillon met schapenvlees en knolrapen. Het is dankzij zijn publicatie en zijn gigantisch netwerk dat de naam van Clusius onlosmakelijk verbonden blijft met de verspreiding van de aardappel in Europa. Even belangrijk is Clusius’ bijdrage aan het opbloeien van het bloemstilleven in de schilderkunst van de Nederlanden. De botanische expertise van Clusius was een grote hulp voor schilders zoals Joris Hoefnagel.

De Spinnekop, een Topstuk van de Vlaamse Gemeenschap, wordt nog regelmatig van stal gehaald Foto: Saskia Vanderstichele

De Spinnekop, een Topstuk van de Vlaamse Gemeenschap, wordt nog regelmatig van stal gehaald

De eerste ‘opzakker’

De aardappel is lange tijd als curiosum ingeperkt gebleven in de tuinen van kloosters, koninklijke paleizen en botanici. In de zestiende eeuw stond de plant nog onderaan de scala naturae, want wat onder grond, dus in het dodenrijk, groeit, was niet geschikt voor menselijke consumptie. Bovendien zijn de bessen van de aardappel, die aan de stengels groeien, bijzonder giftig en ook de groene knollen kan je maar beter niet in de pot doen. Het is tijdens de vele oorlogen in de zeventiende en achttiende eeuw dat de hongerige magen de vooroordelen tegenover de aardappel deden verteren. Het werd basisvoedsel omdat de plant makkelijk te telen is, zich aanpast aan elk klimaat en omdat aardappelen goed bewaard kunnen worden.

Zolang mens en paard de spierkracht leverden voor het werk in de landbouw, bleef de mechanisering van de aardappelteelt beperkt tot vrij eenvoudige halfautomatische plantmachines en tuigen die één rij tegelijk konden rooien, waarbij de aardappelen nog manueel dienden opgeraapt te worden. Het was wachten op de doorbraak van de tractor na de Tweede Wereldoorlog vooraleer zware machines op de akkers konden verschijnen. Een exemplaar van de eerste generatie grootschalige rooimachines uit de jaren 1950 maakt deel uit van de collectie van Frans D’Haeyere. Het is een vrij eenvoudige constructie die met de nodige precisie een groot volume kan verwerken. Twee scharen lichten de aardappelen uit de grond, die met loof en aardkluiten in een grote draaitrommel terechtkomen. De opgeschepte aarde valt door de mazen van de trommel terug op de akker. Het loof blijft aan pinnen haken en wordt naar voor getransporteerd, waar het uit de trommel wordt gevoerd. De aardappelen volgen de omgekeerde richting en belanden achteraan in de trommel op een schudzeef. Vervolgens worden ze via een kettingelevator naar boven gebracht en komen in zakken terecht. Via hendeltjes kunnen ze op grootte gesorteerd worden. “Dat is nuttig want de vraag naar ‘frietpatatten’ is altijd groot geweest,” zegt Frans D’Haeyere. Hij heeft deze ‘opzakker’, zoals hij zijn machine noemt, een kwarteeuw geleden van het schroot gered en nu is het een Topstuk van de Vlaamse Gemeenschap. Vlaamse bedrijven stonden sterk in de mechanisering van de aardappelteelt. Daarvan getuigt dit Topstuk, gemaakt door Norvan uit Sint-Janin-Eremo, en ook andere aardappelrooiers in de verzameling, zoals eentje van SPY (Stevens Poperinge Ieper), die in de plaats van een trommel een brede ketting heeft zodat de aardappelen minder gekwetst worden.

 

Frans D’Haeyere bij zijn persoonlijk ‘topstuk’: de maaidorser van Claeys van net na de Tweede Wereldoorlog Foto: Saskia Vanderstichele

Frans D’Haeyere bij zijn persoonlijk ‘topstuk’: de maaidorser van Claeys van net na de Tweede Wereldoorlog

Met de Spinnekop naar de jonge jaren

In de voormalige grote kalverenstal in Geel heeft Frans D’Haeyere nog een tweede Topstuk staan: een felgroene Spinnekop in originele staat. Het is een van de weinige nog bewaarde exemplaren van deze kleine tractor die Georges Favache uit Vilvoorde onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog op de markt bracht. De Spinnekop en ook andere machines haalt Frans soms van stal voor demonstraties. Als hij er mee op het veld kan werken, rijdt hij heel gelukkig terug zijn kindertijd in.

De verzameling telt nog vele bijzondere tractoren. Enkele voorbeelden. De imposante Duitse Lanz Bulldog uit 1939 was een inspiratiebron voor ettelijke andere constructeurs. De Britse Field-Marshall moet in gang gezet worden door er aan de zijkant van de motor een ‘cartouche’ in te stoppen, daarna moet men vooraan een brandende papieren prop in een gaatje aanbrengen, vervolgens moet men met een hamer op de cartouche kloppen en dan slaat de motor aan. De Italiaanse Landini heeft vooraan een gloeikop die men met een vlam moet verhitten opdat de motor zou starten.

Verzamelaars van tractoren zijn er wel meer en ook de collectie van Frans D’Haeyere is met een tractor begonnen, maar er zijn er weinigen zoals hij die ook landbouwmachines bij elkaar brengen. Vanwaar die passie? Frans is in 1940 geboren in het West-Vlaamse Meulebeke. Zijn ouders hadden er een boerderijtje. De kleine Frans keek elke zomer uit naar de komst van de maaidorsmachine die bij de boeren het graan kwam oogsten. Het waren voor hem de hoogdagen van het jaar. In 1954 verhuisde het gezin naar een grotere boerderij in Wallonië en waren daar bij de eersten om aardappelen te telen, want “les patates”, dat was iets “pour les flamands”, herinnert Frans de opmerking van de Waalse landbouwers. De maaidorsers die hij in Vlaanderen zag en de aardappelrooiers in Wallonië legden de kiemen voor de collectie die zich toespitst op de graan- en aardappeloogst. Tussen al de machines die hij samenbracht, toont Frans fier zijn persoonlijk ‘topstuk’: een gigantische ‘dorser van Claeys’ van net na de oorlog die, zo is te lezen op de zijkant, in dienst was bij loonwerker Desmadryl in West-Vlaanderen. En daar staat een stroperser uit 1937 van Excelsior uit Zedelgem, toont Frans nog, en hier een maaidorser Massey Harris die in het kader van het Marshallplan de oceaan overstak, zoals vierhonderd jaar eerder de eerste aardappelen…

Tentoonstelling

Frans D’Haeyere hoopt na de coronaperikelen opnieuw een opendeurdag te kunnen organiseren. Ondertussen kan zijn landbouwcollectie in Geel bezocht worden na afspraak: tel. 014 21 45 09, [email protected].

Download hier de pdf

20212 Aardappel.pdf