Niet omheen het versterkt grafelijk kasteel, noch omheen de St.-Baafs- en St.-Pietersabdij, maar wel in de Portus of handelsnederzetting van Gent, gelegen tussen Leie en Schelde, woonden de kooplui en de ambachtslieden. Daar ontstond ook de behoefte aan een afzonderlijke, eigen kapel. Aanvankelijk was ze waarschijnlijk uit hout opgetrokken en toegewijd aan Sint-Jan Baptist, oudste patroonheilige van de stad. Daaruit groeide dan later de St.-Janskerk, naderhand St.-Baafskerk genoemd.

Die bidplaats heeft een belangrijke rol vervuld in het stedelijk leven van weleer. De klokken in haar toren stonden immer ten dienste van de Gentse magistraat, en dus van de gemeenschap, om brand of alarm te luiden of om droeve en blijde gebeurtenissen, om grootse feesten of overwinningen aan te kondigen. Soms werd de St.-Janstoren evenals het belfort, op schitterende wijze verlicht, zoals in 1585 naar aanleiding van de zegepraal van de hertog van Parma op de geuzen te Kallo.

In de kerk zelf werden lijkdiensten gehouden voor overleden vorsten en vorstinnen. Geen kosten werden dan gespaard om het gebouw op luisterrijke wijze te versieren en om de nauwe band tussen het wereldlijk en het geestelijk gezag te beklemtonen. In datzelfde gebouw werd ook de nieuwgeboren zoon van Filips de Schone en van Johanna van Aragon, de latere keizer Karel, op 9 maart 1500 boven de doopvont gehouden door Margareta van York. Van het Prinsenhof tot aan de St.-Janskerk was toen een soort kabelbrug gespannen, versierd met rijke tapijten en met achttienhonderd toortsen, alsook met drie grote zegebogen, voorstellende de Wijsheid, de Rechtvaardigheid en de Eendracht. In het kerkportaal wachtten de bisschop en de geestelijken in hun schitterende liturgische gewaden op de aankomst van de jeugdige prins.

Onder de meest schitterende feesten, die in de Arteveldestad werden georganiseerd, vermelden we de zevende, in 1445, en de drieëntwintigste bijeenkomst van de orde van het Gulden Vlies in 1559. De daarmee gepaard gaande godsdienstige plechtigheden gingen door in de St.-Janskerk.

Ter gelegenheid van de laatste zitting van de orde, in 1559, werd het koor verrijkt met eenenvijftig zetels en het blazoen van de verschillende ridders, die er plaats zouden nemen. De troonzetels waren bestemd voor de koning van Portugal, van Denemarken, van Aragon en van Spanje, de overste van de orde, en voor keizer Ferdinand. In de kerk hingen reeksen wandtapijten, die onder meer de geschiedenis van Gedeon, de patroon van het Gulden Vlies, in beeld brachten. Vóór het altaar stond de prachtige ordekandelaar in de vorm van een boom en versierd met eenenvijftig kaarsen. De kosten voor die decoratie waren ongetwijfeld zeer aanzienlijk en werden half om half gedragen door de magistraat en het kerkbestuur.

Het bezoek van keizer Jozef II aan de kathedraal onder leiding van de pastoor en de deken van het kapittel op zeventien juni 1781 was minder luisterrijk georganiseerd. Vrij algemeen werd toen verteld dat de keizer geërgerd zou geweest zijn door de naaktfiguren van Adam en Eva op het Lam-Godsretabel. De geestelijken zouden beide panelen dan hebben weggeborgen. Tenslotte werden ze in 1816 verkocht aan een Brussels kunsthandelaar.

Die bidplaats, gelegen in de kuip van Gent, was ook nauw verbonden met het gewone, alledaagse leven van vele mensen. De kerk was een tempel voor de dienst van God en men ging er heen om zijn plichten te vervullen tegenover de Heer, tegenover zichzelf, tegenover zijn afgestorvenen die er begraven lagen, en tegenover de gilde die er een eigen kapel had. Talrijke Gentenaars waren daar gedoopt; zij woonden er met hun medeparochianen het heilig misoffer bij; zij werden er veelal in de echt verbonden en namen deel aan de verschillende jaarlijkse processies. Van daaruit werden ook velen naar hun laatste rustplaats gebracht. Weinig of geen dagen uit het leven gingen voorbij buiten die kerk om, die niet enkel in het middelpunt stond van het religieuze leven, maar ook zorgde voor de culturele en artistieke opvoeding van de gelovigen. Ook armen en behoeftigen werden door haar geholpen. In de Heilige Geest- of Diskapel werden dagelijks brood en aalmoezen uitgereikt en volgens een oud gebruik werd, tot in de zeventiende eeuw, in dat armenbrood ook wel eens een penning gestopt.

Misschien werden in die kerk ook middeleeuwse godsdienstige toneelstukken opgevoerd. Doch vooral ter gelegenheid van het feest van Sint-Jan, ook midzomerfeest genaamd omdat het valt in het midden van de zomer (24 juni), stond ze in het brandpunt van de belangstelling. Tijdens de St.-Jansnacht bleef ze geopend voor de bedevaartgangers, maar onguur volk en dronkemannen hielden zich dan, tot grote ergernis van de vrome lieden, eveneens op in het gebouw. Om die nachtelijke begankenis ordentelijker te doen verlopen, werd in 1562 een verordening uitgevaardigd door de Gentse schepenen waarbij het voortaan verboden was aan niet-pelgrims de kathedraal te betreden tussen tien uur 's avonds en vier uur 's morgens.

In de loop van haar bestaan heeft de kathedraal ook sombere tijden gekend en bleef ze niet gespaard van rampen. Meer dan eens brak er brand uit en werd het gebouw met vernieling bedreigd. Vooral de brand, die in 1602 woedde in de toren, was zo geweldig, dat een kroniekschrijver er het werk in zag van de duivel of van tovenaressen. Doch veel erger waren de rampen, die de kerk had doorgemaakt in de tweede helft van de zestiende eeuw. In augustus 1566 waren de beeldenstormers binnengedrongen in het gebouw en vernielden er, aldus Marcus van Vaernewyck, 'constigh en de costelick weerck'. De eerste Gentse bisschop, Cornelius Jansenius (1510-1576), die ook ijverde voor de oprichting van een seminarie, hoopte door een doeltreffend godsdienstonderricht de hervormde leer op vreedzame wijze te bestrijden. Daarom werden in de krocht van de kathedraal catechismuslessen gegeven aan het volk. Doch, in augustus 1578 kwam een tweede beeldenstorm, nog rampzaliger dan de eerste. Geen beeld, geen schilderij, geen glasraam, geen grafmonument of grafsteen bleef ongeschonden. Het gestolen goud- en zilverwerk werd geschat op 70.000 gulden. Het gebouw zelf bleef gedeeltelijk gespaard omdat het Gents Calvinistisch bestuur (1578-1584) het wilde inrichten voor de protestantse eredienst, maar het werd tenslotte gebruikt als een opslagplaats voor tarwe.

Met het uitbreken van de Franse revolutie op het einde van de achttiende eeuw en de inval van de Franse legers in onze gewesten, in 1792, braken opnieuw sombere jaren aan voor de hoofdkerk. Reeds in februari 1793 werd een volksvergadering gehouden in de kathedraal, waarbij de aanhechting van Gent bij Frankrijk werd uitgeroepen. Korte tijd later werden kunstwerken van onschatbare waarde uit de kerk geroofd en naar Parijs vervoerd. Het gebouw was nu een tempel van de rede geworden, waar in 1798, de republikeinse feesten werden gevierd. Door het concordaat van Napoleon Bonaparte met de Heilige Stoel, in 1802, werd het gebouw teruggegeven voor de katholieke eredienst, maar het duurde nog vele jaren vooraleer de geroofde kunstwerken er opnieuw werden uitgestald.

Dankzij de tussenkomst van bemiddelde en arme lieden is de hoofdkerk uitgegroeid tot één van de mooiste en rijkste gebouwen. In vroegere tijden beschouwde men het als een religieuze plicht, dat vermogende mensen geld gaven voor de opbouw van een kerk of van een kathedraal.

Veel namen van patriciërs en kooplui zouden in dat verband genoemd kunnen worden. Doch ook eenvoudige en arme mensen hebben het hunne bijgedragen. Zij leverden niet alleen de zo onontbeerlijke werkkrachten, maar hebben door bescheiden giften in de offerblokken hun steentje bijgedragen tot de opbouw, de versiering en het onderhoud van hun kerk. Om de mildheid van de gelovigen aan te moedigen, werden zelfs kleine maquettes van het gebouw tentoongesteld met onderaan een offerbus. Sinds de vijftiende eeuw heeft ook de stedelijke overheid rechtstreekse financiële steun verleend bij restauratie of verbouwing van de kerk. Met het oog daarop heeft zij soms belastingen geheven op loterijen of gaf zij, zoals in 1622, de toestemming om vier stuivers te innen op elke zak graan, die in de Gentse bakkerijen werd verbruikt. Met dat geld moest de vernielde toren hersteld worden.

Ook vorsten hebben geld geschonken voor de voltooiing en restauratie van de kathedraal.

Zoals elke kerk had ook de St.-Janskerk meubilair en voorwerpen nodig voor de cultus. Eenvoudige lieden stopten hun kleine bijdragen daarvoor in de offerblokken. Anderen schonken soms een of meer kunstwerken en talrijk waren zij, die een bescheiden grafzerk of een groots grafmonument lieten oprichten in de kerk en daardoor bijdroegen tot haar verdere artistieke verrijking. Doch, dank zij de inspanning van gilden en broederschappen om hun afzonderlijke kapellen te voorzien van allerlei voorwerpen voor de eredienst, dankzij de niet aflatende ijver van de geestelijken voor de opluistering van de kerk en vooral door de mildheid van rijke patriciërs en van vorsten was de St.-Janskerk een buitengewoon groot aantal kunstwerken rijk, waarvan sommige belangstelling wekten tot ver buiten de stadspoorten.

Niet alleen ijdelheid, of een drang naar een blijvende roem en eer, maar ook dankbaarheid voor een genezing of de vervulling van een lang gekoesterde wens, de bevrijding uit een gevaar en vooral de nabijheid van de dood hebben dikwijls aanleiding gegeven tot vrome stichtingen van kunstwerken.

Dankzij de tussenkomst van bemiddelde en arme lieden is de hoofdkerk uitgegroeid tot één van de mooiste en rijkste gebouwen.
St.-Baafskathedraal te Gent

Hubrecht en Jan van Eyck, Het Lam-Godsretabel in gesloten toestand, St.-Baafskathedraal, Gent 

De belangrijkste mecenas van de kathedraal uit de periode van 942 tot omstreeks 1540 was ongetwijfeld Joos Vijd (overleden in 1439). Hij had herhaaldelijk deel uitgemaakt van de Gentse stadsmagistraat en had, in 1425, Filips de Goede vergezeld op diens reis naar Holland en Zeeland. Joos Vijd had op zijn kosten een privé-kapel gebouwd in de St.-Janskerk. Zij was afgesloten door een metalen hek waarop kaarsen brandden tijdens de hoogdagen. Op een glasraam prijkten zijn wapenschild en dat van zijn echtgenote. Hij gaf opdracht om het retabel met de aanbidding van het Lam Gods, te schilderen voor zijn kapel. Joos Vijd was een goed kenner en een groot liefhebber van de kunst. Voor zijn stichting, die enkel was geschied uit vroomheid, had hij een beroep gedaan op Hubrecht van Eyck, de beste schilder uit zijn omgeving, die men enkele jaren na zijn dood nog roemde als de grootste kunstenaar van zijn tijd. Na het vroegtijdig overlijden van Meester Hubrecht, in 1426, deed Joos Vijd een beroep op diens broer Jan, de meest uitmuntende onder de levende meesters, om het retabel af te werken. In 1432 was het kunstwerk voltooid en werd het opgesteld in de Vijdkapel, waar het thans nog prijkt. De stichter trof ook de nodige maatregelen opdat het veelluik zou bewaard blijven voor het nageslacht. Hij plaatste het onder de bescherming van de parochiale geestelijkheid en van de kerk- en heiliggeestmeesters. In ruil voor hun toewijding ontvingen zij een jaarlijkse vergoeding.

Door de overdracht van de St.-Janskerk aan de geseculariseerde monniken van de St.-Baafsabdij, omstreeks het midden van de zestiende eeuw, was het kunstbezit aanzienlijk toegenomen. Ook talrijke nieuwe kunstwerken werden verworven. Vooral tijdens het proostschap van Viglius Aytta van Zuichem (1507-1577) werd grote aandacht besteed aan de artistieke verfraaiing van de kathedraal.

Ter gelegenheid van de laatste zitting van de orde van het Gulden Vlies, in 1559, zorgde Viglius voor de versiering van het doksaal en van het koor. In 1559 ontstond eveneens het allegorisch schilderij van Lucas de Heere, 'de Koningin van Saba vóór Salomon' die hier als Filips II is voorgesteld. Viglius had aan Lucas de Heere eveneens opdracht gegeven om een gezicht op de heerlijkheid van St.-Baafs te schilderen met op de achtergrond een kijk op de stad Gent. Het was in 1564 voltooid en werd opgehangen in de zogenaamde Lucas Munichkamer van de proosdij.

Proost Viglius liet eveneens zijn kapel versieren met een triptiek van Frans Pourbus de Oude. Het middenpaneel verbeeldt Christus onder de schriftgeleerden; op de zijluiken zijn de besnijdenis en de doop van de Zaligmaker voorgesteld. Het schilderij, gesigneerd en gedateerd 1571, behoort tot de beste werken van de kunstenaar en heeft tevens een geschiedkundige waarde ter wille van de veertig vooraanstaande personages die er op zijn afgebeeld. Op het centrale paneel herkennen we onder meer Keizer Karei, Filips II, de hertog van Alva, bisschop Jansenius, Nicolas Perrenot de Granvelle, alsook vertegenwoordigers van de hervormingsgezinden, zoals Calvijn en Jan van Hembyze.

Wellicht terecht merkte men op, dat op het tafereel de aanhangers van de rooms-katholieke en van de protestantse godsdienst werden samengebracht in de hoop een onderlinge toenadering en verzoening teweeg te brengen. Doch weinigen luisteren naar het woord van Christus, omdat de meesten volledig opgaan in hun disputen!

Omstreeks 1540 was dus een schitterende periode begonnen voor de kathedraal.

Doch haar bezit aan kunstwerken ging tijdens de twee beeldenstormen (1566 en 1578) grotendeels verloren. De verkoop van enige bewaard gebleven fragmenten en van stukken die uit de mode waren geraakt, heeft de verdere vernietiging van het kunstpatrimonium in de hand gewerkt. In 1584, na de val van het Calvinistisch bestuur, was de hoofdkerk een half verwoest en leeggeplunderd gebouw, dat in de eerste plaats gerestaureerd moest worden.

Pas daarna kon opnieuw gedacht worden aan haar decoratie. Maar als gevolg van de economische moeilijkheden in de Arteveldestad miste men iedere stimulans voor de opbloei van een nieuw mecenaat. Geen grootse werken kwamen tot stand. In het begin van de zeventiende eeuw kwam er een ommekeer. In 1609 was het Twaalfjarig Bestand gesloten. Het katholicisme had opnieuw een centrale plaats veroverd in het leven. Het meubilair van de hoofdkerk werd nu verbeterd en verrijkt, maar de uitgaven daarvoor bleven nog zeer bescheiden. Een nieuwe bloeiperiode begon eerst onder Antoon Triest (1577-1657), terecht beschouwd als de grootste mecenas van de St.-Baafskathedraal.

Ruim vijfendertig jaar lang heeft Triest het ambt van bisschop uitgeoefend in de Arteveldestad. Als vooraanstaand geestelijk leider, als jurist en diplomaat en als filantroop blijft hij bekend. Zijn buitenverblijf was versierd met 'allerlei soorten van bloemen, kruiden en al 'tgene 't oog vermaken kan'. Doch vooral als mecenas en verzamelaar verdient hij hier onze aandacht. De schilder Antoon van Dyck noemde bisschop Triest een uitzonderlijk kunstliefhebber. Toen de Antwerpse kanunnik Antoon de Tassis, in 1643, een gravure opdroeg aan Antoon Triest loofde hij hem als een uitnemend beschermer van de schone kunsten.

In zijn zomerverblijf te Akkergem nabij Gent en in het bisschoppelijk paleis had Triest beelden en schilderijen van de voornaamste meesters samengebracht.

Herhaaldelijk liet hij zijn portret maken door de meest vooraanstaande zeventiende-eeuwse kunstenaars, onder meer door Rubens, Van Dyck en David Teniers de Jonge. Het kunstwerk van Teniers bevindt zich thans in het museum te Leningrad en werd in gravure uitgegeven door Paulus Pontius. Antoon Triest zit er in zijn werkkamer voor een eenvoudige tafel, waarop onder meer een kruisbeeld staat en een opengeslagen boek ligt. In de ene hand houdt hij een rozenkrans, terwijl hij de andere op de borst legt. Zijn ogen zijn gericht op een schilderij met de symbolen van het lijden van Christus, dat wordt vastgehouden door zijn broer, pater Eugeen.

Op de achtergrond zien we een gedeelte van de bibliotheek van de bisschop. Boven op het boekenrek staan twee beeldjes uit zijn verzameling: een Christus bij de geselkolom en een heilige Marcus met de leeuw.

In de kathedraal prijkt het praalgraf, dat de bisschop tijdens zijn leven had besteld bij Hiëronymus du Quesnoy de Jonge (1602-1654) en waarvoor diens broer Frans du Quesnoy (omstreeks 1594-1643) misschien een ontwerp had gemaakt. Op 28 september 1654 evenwel werd Hiëronymus du Quesnoy wegens sodomie door de schepenen van Gent tot de doodstraf door wurging veroordeeld. Het vonnis werd uitgevoerd op de Korenmarkt te Gent en het lijk werd verbrand. De graftombe van Antoon Triest was in dat jaar nochtans bijna voltooid. Het gezicht bleef echter onafgewerkt en vooral de ogen doen uitzonderlijk zwak aan. 'Zij missen die laatste beiteltoetsen, aldus R. Matthijs, die de vereiste plasticiteit moesten geven aan de schier vlakke, niet uitgeboorde oogbollen'.

De gehele figuur is uiterst sober en krachtig, eenvoudig en waardig weergegeven. Ingevolge de vrome wens, uitgedrukt in de cartouche op de sarcofaag, besprenkelt de priester nog elke dag de graftombe van Antoon Triest, de grootste weldoener van de hoofdkerk waar nog verscheidene kunstvoorwerpen herinneren aan zijn milddadigheid.

Triest droeg zorg voor de afwerking van het grafmonument van bisschop Carolus Maes. Dankzij zijn tussenkomst werd ook het hoofdaltaar voltooid en kreeg Rubens uiteindelijk de opdracht om daarvoor zijn prachtig schilderij met de bekering van de heilige Bavo te maken. Antoon Triest zorgde eveneens voor de inrichting van de bisschopskapel en schonk verschillende stukken edelsmeedwerk aan de hoofdkerk.

Samen met de geestelijke van het kapittel liet hij klokken gieten en het orgel bouwen. Reeds tijdens zijn leven had hij een deel van zijn inkomsten belegd in een fonds, waarvan de opbrengst gebruikt moest worden voor de verdere artistieke versiering van de hoofdkerk. De kunstwerken met dat geld verworven, werden meestal voorzien van het wapenschild van de bisschop en soms van diens beeltenis, zoals onder meer te zien is op de achttiende-eeuwse preekstoel van Laurent Delvaux.

Na het overlijden van bisschop Triest, in 1657, werd zijn privé-verzameling openbaar en onderhands verkocht. Bij die gelegenheid verwierf het Gents kapittel op rekening van bovenvermelde stichting vier grote koperen kandelaars uit de eerste helft van de zestiende eeuw, die worden toegeschreven aan de Italiaanse meester Benedetto da Rovezzano (1474-1554). Zij werden opgesteld in het koor van de hoofdkerk. Die kunstwerken met het wapen van de Tudors waren herkomstig uit het Tomb House van de Saint-George's Chapel te Windsor in Engeland. Zij werden uit de koninklijke kapel weggenomen ingevolge een verordening van het Engels parlement, van 1643, om alle 'scandalous monuments and pictures' (aanstoot gevende monumenten en schilderijen) uit de bidplaatsen te verwijderen. In 1646 werden ze aan een Nederlander verkocht en naar het vasteland verscheept. Aldus kwamen zij terecht in de collectie van Antoon Triest en naderhand in de kathedraal. Nà 1661 stelden de kanunniken te Windsor tevergeefs pogingen in het werk om opnieuw in het bezit te komen van die koperen renaissance-kunstwerken.

Van talrijke Gentse bisschoppen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw en later werd nog een graftombe opgesteld in de hoofdkerk. Sommigen hadden ook weleens een beroep gedaan op een kunstenaar voor de verdere artistieke decoratie van de kathedraal, maar geen onder hen heeft ooit dezelfde ijver aan de dag gelegd voor de opluistering van het huis van God als hun doorluchtige voorganger Antoon Triest.

Literatuurlijst

  • F. De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden. Geschiedkundige beschrijving der stad, Gent z.d., dl V, pp. 304-451; E. Dhanens, Sint-Baalskathedraal Gent. Inventaris van het kunstpatrimonium van Oost-Vlaanderen V (1965)
  • J. Duverger, De paramenten van de Joos Vijdkapel van de Sint-Baalskerk te Gent, Artes textiles. Bijdragen tot de geschiedenis van de tapijt-, borduur- en textielkunst 11 (1955), pp. 45-49
  • M. Heins, Gand sa vie et ses institutions. Gent, 1912-1923, 3 vol; R. Matthijs, Iconografie van bisschop Triest met biografische aantekeningen. Gent-Aalst, 1939
  • C. Van de Velde, Enkele gegevens over Gentse schilderijen. Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis en de oudheidkunde XX (1967), pp. 193-235

Download hier de pdf

St.-Baafskathedraal te Gent