Inhoud

  • Woord vooraf door Piet Schiepers
  • Het nieuwe Gallo-Romains Museum: architectuur en presentatie door Clemens Guido De Dijn
  • Het Gallo-Romeins Museum te Tongeren: de geschiedenis van een collectie en een museum door Robert Nouwen
  • Het geheim van de dodecaëder door Stijn Coninx
  • Limburg: een boeiende verscheidenheid in reliëf, waterlopen en bodemrijkdom door Christian Casseyas & Guido Creemers 
  • jagers, landbouwers, heersers. De prehistorie van Limburg in een notedop door Guido Creemers.
  • Onder de heerschappij van Rome door Robert Nouwen.
  • Op weg naar de middeleeuwen: de Merovingische cultuur in Limburg door Robert Nouwen.
  • De Studiecollectie door Guido Creemers & Caroline Vandegehuchte.
  • Het rijke cultuurlandschap van Haspengouw door Clemens Guido De Dijn.

Woord vooraf

De voorliggende brochure wil u een introductie bieden tot een bezoek aan het Gallo-Romeins Museum te Tongeren. U vindt in deze brochure teksten over het basisconcept van het nieuwe museum en over de wijze waarop architecten, vormgevers, wetenschapsmensen en kunstenaars dit concept gestalte gaven. U zal dan ook geconfronteerd worden met een veelheid aan inhouden. Een bezoek ter plaatse zal u tonen dat informatie en sfeer, architectuur en scenografie, wetenschap en kunst elkaar versterken en er afwisselend voor- en achtergrond zijn. Dit museum wil beantwoorden aan een dubbele opdracht: mensen introduceren in de zeer verscheiden wereld van de archeologie en hen tegelijk uitnodigen tot een kennismaking met de regio. Een regio die niet alleen archeologisch interessant is. Zij biedt u een samenhangend aanbod van oude kerken, kastelen, historische parken en belangrijke historische kernen als Maaseik, Hasselt, Borgloon en Sint-Truiden. Op een boogscheut van Maastricht, Aken en Luik en met een gastronomie die haar gelijke niet kent. Graag heet ik u dan ook van harte welkom in Tongeren.

Het nieuwe Gallo-Romeins: architectuur en presentatie

Het Gallo-Romeins Museum is gebouwd op een plaats waar in de derde eeuw een grote, luxueuze "Romeinse" stadswoning stond. Dit terrein kende een wisselvallige geschiedenis. Reeds in de vierde eeuw, bij de bouw van een kortere stadsmuur voor het antieke Atuatuca, kwam het buiten de nieuwe omwalling te liggen. De oprichting van een monasterium in de loop van de negende eeuw op de plaats van de huidige Onze-Lieve-Vrouwebasiliek veranderde niets aan deze situatie. Na de bouw van de 13de-eeuwse omwalling kwam het terrein binnen de middeleeuwse stadsmuur te liggen, evenwel in de schaduw van de gotisch heropgebouwde kanunnikenkerk.

Met het besluit van de Provincie Limburg in 1953 om op deze plek een museaal initiatief te realiseren, kreeg de plaats een centrumfunctie. De architectuur van het nieuwe museum, naar een ontwerp van A. De Gregorio & Partners en M. Jaspers, onderbouwt deze visie. De kracht van het modernistisch-zakelijk volume, gerealiseerd in streekeigen materialen en metaal, vormt een zelfbewust tegengewicht met de Romaanse toren van het voormalige kanunnikenstift, de gotische basiliek en het neoclassicistische gerechtshof. De plaats bezit nu een monumentaal uitzicht. De vrijwel hermetisch gesloten achterzijde aan de Kielenstraat bakent de stadskern met zijn openbaar karakter af. Architecturaal en stedebouwkundig behoort het museum nu tot het historische stadshart, waaraan het mede inhoud geeft. Het museumgebouw is meer dan een ruimte voor het bewaren en het uitstallen van een ver verleden. Het wil de uitzonderlijke geschiedenis van de stad en de regio bekend maken en tegelijkertijd aan die stad en regio een uitzonderlijk object toevoegen.

Achter de grote glazen wand, waarin zich de monumentale omgeving spiegelt, wordt de inhoud van het museum archeologisch gelaagd zichtbaar, refererend naar de archeologische gelaagdheid van de stad Tongeren zelf. De presentatie van het museumbezit wil bewust inspelen op de metafoor, gecreëerd door de architectuur. Het begin van de archeologische ontdekkingstocht situeert zich overigens buiten het museum, bij de 4de-eeuwse Romeinse toren, gelegen aan het Vrijthof, enkele meters onder de grond. In de kelder van het museum wordt de bezoeker geconfronteerd met de betoverende en fascinerende wereld van oude en recente "archeologische ruïnes" en het geheim van de dodecaëder, een raadselachtig voorwerp uit de museumverzameling. Met monumentale tekeningen wordt verwezen naar Giovanni Battista Piranesi (1720-1778), archeoloog en scheppend kunstenaar, kunstcriticus en romanticus, monumentenzorger en architect. Het verlokkelijke en verrukkelijke van deze door Stijn Coninx en Niek Kortekaas bedachte ervaringswereld wordt door het architectenbureau A. De Gregorio & Partners en Fr. Vandegoor, vormgever, aangegrepen als uitdaging om een meer afstandelijke presentatie van de publieke collectie te onderbouwen.

In de prehistorische afdeling zijn de voorwerpen sober gepresenteerd op "archeologische velden", waar een eerste verklarende schikking is gebeurd; glazen stolpen beschermen de relicten. Door het belichten van elk "field" afzonderlijk presenteert het geheel zich in een onbestemde ruimte als een mozaïek van de levensloop van de prehistorische mens in deze regio. Bij het verlaten van de prehistorie brengt een monumentale trap de bezoeker terug naar de begane grond. Het architecturale gegeven wordt aangegrepen om te berichten over de onderwerping van onze streken aan Rome. Op het gelijkvloers bevindt zich de Gallo-Romeinse museumafdeling. De regelmatige stadsplattegrond, zo opvallend voor het Romeinse Tongeren, is gekozen als stramien voor de als archeologische site opgevatte presentatie. De "hoofdstraat", waarvan de gerichtheid overeenstemt met het stedelijk raster van het antieke Tongeren, loopt op niets uit, op een verloren grens. Germanen vestigen zich op Romeinse bodem, zoals de "graven" van de laatste Merovingische afdeling bevestigen.

De tentoongestelde objecten zijn geïntegreerd in een verhaal

De bezoeker staat nu opnieuw voor de glazen wand, aan de andere zijde zet zich het cultuurhistorische verhaal van Tongeren en deze regio verder. Toeristische informatie hierover vindt hij in het auditorium; simultane videoprojecties, een programma van de Audiovisuele Studio van de Provincie Limburg in een regie van Patrice Toye, geven een beeld van het rijke Haspengouwse cultuurlandschap. In het museumcafé op de hoogste verdieping stelden Luc Van der Hallen en Marc Milissen cafétafels met ingebouwde foto-cd en klassiek uitziende panoramakijkers op, die aandacht vragen voor bezienswaardigheden in Tongeren en de regio. Het uitgangspunt voor de presentatie van de museumcollectie blijft niet beperkt tot een confrontatie met archeologische velden en sites, die de museumbezoeker voor een korte tijd in een andere sfeer wil verplaatsen. De tentoongestelde objecten zijn geïntegreerd in een verhaal: de cultuurhistorische evolutie van de eerste bewoners tot de Merovingers in onze gewesten. Teksten en illustratiemateriaal ondersteunen de verhaallijn. De archeologische vondsten baden in "reëel", wit licht; replica's, afgietsels en reconstructies onderscheiden zich van het "echte" door een groene belichting. Getracht wordt de informatie-overdracht te structureren en te beperken.

Om geen "boek aan de wand" te doen ontstaan, wordt aan elke bezoeker een museumgids meegegeven. Deze leidraad schetst op een visuele wijze het museumaanbod, ondersteund door inleidende teksten bij elke museumafdeling en bijschriften bij alle belangrijke onderdelen, velden of items. De teksten, opgenomen in de publieke collectie, hebben een andere functie. Zij behoren als het ware tot de verzameling en zijn gepresenteerd op verlichte glasplaten. In de prehistorische afdeling zijn belangwekkende citaten van onderzoekers opgenomen. Vanaf de onderwerping van onze regio aan Rome tot de Merovingische periode worden ooggetuigen aan het woord gelaten; deze teksten zijn uit het Latijn vertaald door Prof. Dr. A. Welkenhuysen. De illustraties, kaarten en tekeningen, die informeren over de achtergronden van de prehistorische "velden", zijn op doorzichtige wanden van metaalbreiwerk geschilderd door A. Moens. Voor de Gallo-Romeinse periode creëerde Ph. Timmermans enkele bas-reliëfs. Naar een ontwerp van J.J. Waverijn werd een in het metaalbreiwerk geweven voorstelling aan de Merovingische collectie toegevoegd. Door deze kunstzinnige aanpak wil de presentatie de illustraties een eigentijds karakter bieden.

Vóór de bezoeker de prehistorische afdeling betreedt, wordt hij of zij in een inleidende ruimte aan de hand van een op de vloer geprojecteerde kaart, geïnformeerd over de boeiende verscheidenheid in reliëf, waterlopen en bodemrijkdom en de drie belangrijkste fasen van de voorgeschiedenis van Limburg. De presentatie van het Gallo-Romeins Tongeren en omgeving wordt voorafgegaan door een "bezoekerscentrum". Opeenvolgende projecties van kaarten en tekeningen in relatie tot enkele collectiestukken en replica's, situeren het antieke Atuatuca en het land van de Tungri, de Civitas Tungrorum, in het Imperium Romanum.

Het verhaal van het modern archeologisch onderzoek van de regio wordt voorbehouden aan de studiecollectie op de eerste verdieping. Anders dan in de permanente collectie ligt nu de nadruk op het samenspel van archeologie en andere wetenschappelijke disciplines, op de zorgvuldige en stapsgewijze reconstructie van het onbekende verleden. Teksten en illustraties worden naast voorwerpen, zakelijk op monumentale, metalen werktafels gepresenteerd. De "kennisruimte" is door een ommegang afgebakend. Het jeugdatelier en het auditorium enten zich perifeer op de dynamiek van dit wetenschappelijk zenuwcentrum.

Het Gallo-Romeins museum te Tongeren: de geschiedenis van een collectie en een museum

Tongeren is één grote archeologische site. Onder de naam Atuatuca was zij de hoofdstad van de civitas Tungrorum; getuige de monumentale ruïnes van de wallen uit de tweede eeuw n.Chr. Nu nog omarmen zij de stadskern, gebouwd op de antieke stad, en bevestigen hierdoor wat de bezoeker overal voelt. Nagenoeg bij iedere bouwwerf kan men oudheidkundige vondsten doen. Dit erfgoed kreeg altijd veel interesse van wetenschappers, amateurarcheologen en leken. Bovendien is Limburg een rijke provincie op het vlak van de prehistorie. Zowel in de Kempen als in Haspengouw en de Maasvallei werden belangrijke sites opgegraven. Het Gallo-Romeins Museum met zijn collecties staat dus duidelijk niet op zichzelf. Het is ingebed in Tongeren en Haspengouw. Het is organisch gegroeid uit het archeologisch patrimonium van Limburg.

Het archeologisch onderzoek kent vooral in Tongeren en de onmiddellijke omgeving een bijzondere traditie die teruggaat tot het einde van de achttiende eeuw met de opzoekingen van onder meer Abbé Van Muyssen. Tot de eerste decennia van de twintigste eeuw werd de archeologie voornamelijk beoefend door amateurarcheologen. Het verzamelen van oudheden vormde het doel van het onderzoek. Archeologie had voor deze vorsers veeleer het karakter van een spannend avontuur. Hun speurtochten waren dan ook vooral gericht op de grafvelden rond de stad, waar de kans op een mooie vondst natuurlijk het grootst was. Op die manier kwamen bijzondere collecties tot stand zoals onder meer de collectie Huybrigts, waarvan de overblijfselen na de eerste wereldoorlog opgingen in de collectie De Schaetzen. Maar vooral de collecties van het Koninklijk Geschied- en Oudheidkundig Genootschap namen in de aanvangsfase van het Gallo-Romeins Museum een belangrijke plaats in. Dit genootschap had als Société Scientifique et Littéraire de Limbourg immers al vroeg een aanvang gemaakt met een museale werking rond de archeologische verzamelingen van haar leden. Reeds in 1861 -1862 ondernam deze vereniging, onder meer dankzij de steun van het Provinciebestuur, de eerste opgravingen met belangrijke vondsten. De verzameling werd ondertussen sedert 1854 gehuisvest op de tweede verdieping van het huidige stadhuis. Zij verhuisde van hieruit achtereenvolgens naar Voerenpoort en in 1906 naar de kelders van het stadhuis. Voor de nieuwe huisvesting van het "museum" in 1906 werd eveneens een beroep gedaan op de financiële steun van het Provinciebestuur. Nog later werd het museum ondergebracht in het Oud Politiehuis en het voormalig Dominikanerklooster in de Predikherenstraat (1925-1945).

Eigen opgravingen - onder meer van de Romeinse zuidwestbegraafplaats te Tongeren - zorgden voor een aanzienlijke groei van de verzameling.
Het Gallo-Romeins Museum in Tongeren

Het Gallo-Romeins Museum in Tongeren

Tijdens de zitting van de Provincieraad van 2 juli 1945 ontvouwde het Provinciebestuur een beleidsnota in het licht van de groeiende bekommernis voor het eigen patrimonium en met het oog op de toeristische ontsluiting van de provincie Limburg. Hierin werd trouwens teruggegrepen naar plannen die nog voor de mobilisatie en het uitbreken van de tweede wereldoorlog volop in ontwikkeling waren. In directe relatie met de naoorlogse wederopbouw en economische expansie werd het cultuurbeleid in de jaren vijftig duidelijk bepaald door de doelstelling om de geestelijke en materiële getuigen van ons verleden te bewaren. In eerste instantie werd in het Begijnhof te Hasselt, sedert 1937 provinciaal eigendom, een Provinciaal Museum ingericht. Het Provinciaal Gallo-Romeins Museum te Tongeren werd een van de eerste initiatieven die het Provinciebestuur in de jaren vijftig nam. In 1953 nam het Provinciebestuur het beheer van het Gallo-Romeins Museum definitief over. De archeologische collecties van het Provinciaal Museum te Hasselt werden tegelijk naar Tongeren overgebracht. Tussen 1958 en 1970 werden een derde en vierde vleugel aan het museum toegevoegd. Eigen opgravingen - onder meer van de Romeinse zuidwestbegraafplaats te Tongeren - zorgden voor een aanzienlijke groei van de verzameling. De bruiklenen van de voormalige Nationale Dienst voor Opgravingen, nu het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium, het Labo voor Prehistorie van de KU Leuven en enkele privé-personen lieten tenslotte toe een representatief beeld van archeologisch Limburg te bieden.

In 1985 vond de opening plaats van het Provinciaal Munt- en Penningkabinet en het documentatiecentrum, die beide in hetzelfde gebouw gehuisvest werden. Dit Munt- en Penningkabinet wist op enkele jaren tijd een bijzonder waardevolle verzameling samen te stellen via aankoop, schenkingen en legaten. Keltische, Romeinse, middeleeuwse en post-middeleeuwse numismatiek komen hier uitgebreid aan bod.

Sedert de jaren zestig ontwikkelden zich ondertussen, vooral onder impuls van de Franse school rond de "Annales" nieuwe inzichten in het historisch onderzoek. Niet langer de politieke en militaire geschiedenis waren belangrijk. Deze geschiedschrijving bezat ook een bijzondere belangstelling voor de economische en sociale geschiedenis in relatie met de culturele verschijnselen. De kennis van de totale mens werd de betrachting. Die ideeën leidden, samen met de invloed van de moderne kunst en de hedendaagse communicatiemedia, tot vernieuwende opvattingen over museale werking en presentatie. Een museum legt zich nu niet langer enkel toe op het vergaren, bewaren, conserveren en bestuderen van het cultuurpatrimonium, gekoppeld aan tentoonstellingen en educatieve programma's. Een museum wenst ook een cultuurcentrum - en meer bepaald naar het Provinciaal Gallo-Romeins Museum toe - een archeologisch centrum te zijn.

Samen met het feit dat de instelling met een acuut ruimtetekort en een gebrek aan museumuitstraling kampte, was dit een voldoende reden om in 1991 het aanvangsbevel te geven tot de bouw van een nieuw Gallo-Romeins Museum. Niet enkel als museum, maar vooral als archeologisch centrum wil de nieuwe instelling de archeologie duiden en relaties leggen met het cultuurhistorisch erfgoed. Vanuit die nieuwe invalshoeken wil het Gallo-Romeins Museum de situatie van de hedendaagse mens ten opzichte van zijn voorouders in tijd en ruimte helpen bepalen, historisch relativeren en actuele reflectie over het verleden bieden.

Het geheim van de dodecaëder

Het museum herbergt in zijn collectie een uitermate raadselachtig object dat de archeologen reeds decennia intrigeert: de dodecaëder. Het is een bronzen, hol voorwerp, opgebouwd uit 12 vijfhoekige vlakken, 20 hoeken en 30 graten of zijden (waar twee vakken elkaar raken). Elke hoek wordt geaccentueerd door een vol bolletje. Centraal in elk vlak is er een cirkelvormige opening, telkens van verschillende diameter. Aan de buitenzijde zijn deze voorwerpen mooi afgewerkt. De binnenzijde is dan weer ruw en ongepolijst. De dodecaëder behoort tot de vijf zogenaamde Platonische lichamen. De vier overige kennen we als de kubus, de piramide, de octaëder en de icosaëder.

Alle tot nog toe bekende dodecaëders zijn teruggevonden in een gebied dat grosso modo overeenstemt met de vroegere Keltische beschaving: van Groot-Brittannië tot de Balkan. Ze zijn teruggevonden in zeer uiteenlopende archeologische contexten: zowel in militaire kampen als in thermen, in stads-insula, bij een theater, in graven en zelfs in een muntschat. Er bestaat een zeer grote diversiteit inzake grootte, gewicht, versiering, afmetingen van de gaten en de verhouding hiertussen. Alle dateren ze uit de Gallo-Romeinse periode. Met uitzondering van een aantal citaten bij Griekse filosofen over de dodecaëder als meetkundig lichaam, handelt geen enkele antieke tekst over het gebruik ervan. Wel beschrijven een aantal auteurs uit de middeleeuwen en de renaissance de dodecaëder als een dobbelsteen die het mogelijk maakte de toekomst te voorspellen. Talrijke hypothesen zagen daarna het licht: wapenknots, scepterknop, speeltuig, kaarsehouder, kalibermeter, meesterwerk, mythisch-religieus symbool of geodetisch meetinstrument. Ondanks de meest fantastische hypothesen die talrijke geleerden uit verschillende disciplines de laatste eeuwen trachtten te formuleren, is de oplossing voor dit fenomeen nog steeds niet gevonden.

Rond dit mysterieus voorwerp is een attractietentoonstelling gebouwd, waarin de bezoeker fysiek geconfronteerd wordt met de geheimen van het verre verleden. De nieuwsgierigheid wordt geprikkeld door de verschillende decorelementen waarin de wetenschappelijke interpretaties zijn ondergebracht of waarmee ze onrechtstreeks verbonden zijn. Een Grieks amfitheater, een museale ruimte, een enorme uiteengespatte dodecaëder, een gezonken schip en een 18de-eeuws theater zijn in een vreemde archeologische opgraving met elkaar verbonden. Op verschillende beeldschermen worden verbanden gelegd met de buitenwereld van vandaag. Rond dit alles is er de romantische visie van Piranesi om het verleden te onderzoeken die deze wereld van fantasie ondersteunt en stimuleert. De eenvoud van sommige interpretaties geeft soms het gevoel dat de oplossing van het geheim van de dodecaëder niet veraf is. De complexiteit van de mythisch-religieuze of magische betekenis daarentegen leidt eerder tot obsessie, soms tot waanzin in deze zoektocht. De archeoloog-bezoeker wordt uitgenodigd om mee te denken over de mogelijke functie of betekenis van de dodecaëder. Het uitgangspunt hierbij is: alles heeft een reden van bestaan.

Limburg: een boeiende verscheidenheid in reliëf, waterlopen en bodemrijkdom

De oudste formaties die in Limburg aan de oppervlakte komen, zijn afzettingen van de zee. Ze werden tussen 125 en 2 miljoen jaar geleden gevormd. We vinden ze in de Voerstreek en sporadisch op enkele andere plaatsen in Zuid-Limburg. Het noordelijk gedeelte van de provincie werd zo'n 450.000 tot 300.000 jaar geleden bedekt met een waaiervormige laag zand en grint, die door de Maas en de Rijn werden aangebracht. Dit tamelijk vlakke pakket werd later door rivieren, vooral door de Maas die in het oostelijk gedeelte van de provincie stroomt, geërodeerd tot het huidige Kempisch Plateau.

Vooral op het einde van de laatste ijstijd, tussen 25.000 en 15.000 jaar geleden, zette de wind in het noordelijk gedeelte van Limburg zanden af en werden de Kempen gevormd. Ongeveer gelijktijdig brachten krachtige winden uit het noordoosten löss aan. Dit is fijn afbraakmateriaal, afkomstig van gletsjers. Het werd gedeponeerd in Haspengouw, dat toen reeds door erosieprocessen, vooral door de activiteit van de Jeker, door geulen en valleien doorsneden was. Tussen beide streken ligt een overgangsgebied met lemig zand en zandleem.

Toen de laatste ijstijd stilaan ten einde liep, vormden zich landduinen in de Kempen. Toen het klimaat gematigd werd, zoals wij het nu kennen, kon het plantendek het reliëf vastleggen. In komvormige laagten, waar de ondergrond ondoorlaatbaar is, ontstonden vennetjes. Vooral na de grote ontbossingen tijdens de middeleeuwen werd het zand in de Kempen op de open plaatsen opgewaaid. In de leemstreek zorgde die ontbossing voor het afspoelen van leem en klei, die in de valleien werden afgezet.

De variatie in reliëf en bodems die in de loop van de verschillende perioden ontstond, zorgde voor zeer verscheiden biotopen. Honderden generaties van mensen hebben tijdens de prehistorie Limburg bewoond. We vinden dan ook overal de sporen van hun verblijf. Naargelang van zijn levenswijze en behoeften koos de vroege mens een aangepast gebied als verblijfplaats: zand-, leem- of krijtbodems, rivierdalen, vengebieden of droge gronden...

Jagers, landbouwers, heersers, de Prehistorie van Limburg in een notendop

Limburgs verleden leidt ons langs historische relicten: Romeinse stadswallen in Tongeren, kastelen, kerken en begijnhoven... "Historisch" Limburg bestrijkt een relatief korte periode, waarover ons heel wat informatie ter beschikking staat. De monumenten staan er als vertrouwde bakens en wijzen ons de weg naar het verleden. Toch is er een ander Limburg: het Limburg van de prehistorie. Dit Limburg is als een lappendeken waarvan grote stukken ontbreken en waarvan het weefsel werd aangevreten door de tijd.

Hoewel we met historici een fundamentele belangstelling naar de reconstructie van het menselijk verleden gemeen hebben, zijn we als prehistorici afhankelijk van minder indrukwekkend bewijsmateriaal dat door onze voorouders werd achtergelaten in kampplaatsen, grafvelden, afvalkuilen... Prehistorici zijn uitsluitend aangewezen op materiële resten. Om het maximum aan informatie uit opgravingen te kunnen halen, moeten we ons wenden tot natuurwetenschappen en sociale wetenschappen. Door het gebruik van deze "hulpwetenschappen" zijn we over bepaalde aspecten van de prehistorie vaak meer te weten gekomen dan wat over historische perioden bekend is.

Vijfhonderd jaar voor de geboorte van Christus schreef de Griekse filosoof Heraclitus: "Er is niets dat blijft, behalve verandering". Deze visie stemt overeen met deze van de prehistoricus. Daarbij ziet hij ons "duistere" verleden als een continu proces van ontwikkelingen, als een complex systeem van relaties tussen de mens en zijn omgeving, waaraan deze zich telkens weer moet aanpassen. Nieuwsgierigheid naar onze herkomst en bestemming, lijkt een ingebakken menselijke eigenschap te zijn. Vele samenlevingen gaan op zoek naar hun oorsprong, van de Inuit-volkeren in Noord-Amerika met hun oorsprongsverhalen tot de Aboriginals in Australië met hun verhalen uit de "droomtijd". In dit korte bestek zullen we trachten een wetenschappelijk onderbouwd verhaal te brengen over Limburgs verste verleden en over de lange weg die sindsdien afgelegd werd tot de Romeinse tijd.

De grote verworvenheden van de mens

"De uitvinding van het eerste stenen werktuig is een fundamentele stap in de evolutie, want ze introduceert de cultuur in de natuur. Vier miljard jaar lang golden alleen de wetten van de natuur, tot plots de hominidae een nieuwe wereld in het leven riepen. Dat veranderde alles, omdat de mens sneller op de veranderingen in het milieu kon reageren dan de natuur zelf." (Yves Coppens)

Deze uitspraak van een van 's werelds meest gerenommeerde paleontologen illustreert het grote onderscheid tussen de mens en de rest van de dierenwereld. De mens is inderdaad in staat vaak complexe werktuigen te ontwerpen en deels hierdoor op een aantal veranderingen in de natuur in te spelen. Daarbij speelt het menselijk intellect natuurlijk een grote rol. De mensensoorten die ons voorafgingen (Homo habilis, Homo erectus, Homo sapiens neandertalensis), vertoonden veel gelijkenissen met ons, maar evenzeer duidelijke verschillen. Ze hadden een "primitievere" lichaamsbouw dan wij. Resten van de eerste mensen vinden we in Oost-Afrika, vanaf zo'n 2,5 miljoen jaar geleden. Zijn opvolgers verspreidden zich geleidelijk over de "Oude Wereld", heel wat later ook over de "Nieuwe Wereld". Onze voorouders leefden van de jacht en ingezamelde planten en vruchten. Typisch voor de levenswijze van jagers is, dat ze zich aanpassen aan de omstandigheden die hun opgelegd worden door hun omgeving. Hiervoor moeten ze erg mobiel zijn en in kleine groepen leven, anders zouden hun voedselbronnen snel uitgeput geraken. De belangrijkste sporen die ze nalieten, zijn hun stenen werktuigen waarvoor in vrijwel heel Europa vuursteen de voornaamste grondstof was. De bewerkingstechnieken hiervan evolueerden mettertijd.

Toen de mensen gewassen begonnen te verbouwen, waren zij niet langer uitsluitend afhankelijk van wat de vrije natuur hen aanbood. Zij zetten de omgeving naar hun hand: ze rooiden bossen, bewerkten het land en begonnen vee te houden. Dit gaf hun de mogelijkheid om zich blijvend te vestigen. Hierdoor nam de hoeveelheid voedsel enorm toe en kon de bevolking zich uitbreiden. De vroegste sporen van landbouwersgemeenschappen treffen we vanaf 9000 voor Christus aan in de streek van de "vruchtbare sikkel" (Israël, Libanon, Syrië, Zuid-Turkije, Noord-lrak, Noord-lran). Omdat voor een "geciviliseerde" levenswijze grote populaties noodzakelijk zijn, kon deze nieuwe levenswijze wat later elders (Mesopotamië, Egypte, Indus, Zuidoost-Azië, Midden-Amerika, Andes) leiden tot de eerste grote "beschavingen".

Metaal als grondstof voor werktuigen bezit andere eigenschappen en mogelijkheden dan steen en vuursteen. Men kan het bijvoorbeeld allerlei vormen laten aannemen, die bij vuursteen ondenkbaar zijn. Koperertsen werden voor het eerst rond 8000 voor Christus bewerkt in het Nabije Oosten. Toen men in de tweede helft van het vijfde millennium voor Christus in Klein-Azië en in de Balkan ontdekte dat koper gesmolten en gegoten kon worden, betekende dit een grote vooruitgang. Het was het begin van de metaaltijden. Koper met een beetje tin levert een nieuwe legering op: brons. Brons is gemakkelijker te gieten en is, eens afgekoeld, harder dan koper. De eerste sporen van deze produktie vinden we in Anatolië. Van daaruit verbreidde de techniek zich naar het westen. De zoektocht naar koper en tin zou bloeiende centra doen ontstaan. Later bleek dat ijzer nog meer voordelen bood. IJzererts komt bijna overal voor en heeft geen legering met andere metalen nodig. Daarom was voor deze grondstof een grote toekomst weggelegd.

De eerste "bewoners"

Zo'n 2,5 miljoen jaar geleden leefden er al mensen in Oost-Afrika. Het waren vertegenwoordigers van de soort Homo habilis. Hun opvolgers, die behoorden tot de soort Homo erectus, verspreidden zich over een groot gedeelte van de "Oude Wereld". Vanaf ongeveer 500.000 jaar geleden schijnen ze sporadisch in Noordwest-Europa aanwezig geweest te zijn. In die tijd wisselden ijstijden en tussenijstijden elkaar af. Wanneer het klimaat gunstig was, deed de Homo erectus ook de Lage Landen aan. De eerste mensen gebruikten eenvoudige en vaak polyvalente werktuigen. Een typisch produkt is de "chopping tool" ("slag- of kapwerktuig"). In het Limburgse Meldert werd een dergelijk artefact gevonden. Uit deze vondst moeten we niet noodzakelijk besluiten dat de mens reeds vroeg de streek heeft bezocht. Wel illustreert dit artefact het vaak langdurig in gebruik blijven van "primitieve" werktuigtypes. We kunnen wel veronderstellen dat het meer dan 100.000 jaar geleden werd vervaardigd.

Tijdens het midden-paleolithicum (250.000-35.000 jaar geleden) bereikte de techniek van vuursteenbewerking een eerste hoogtepunt. Dat kan je vaststellen bij de "Levalloisprodukten", die een zeer specifieke voorbereiding vereisen. Ook vuistbijlen zijn vaak zorgvuldig afgewerkt. Ze dienden als werktuig, bijvoorbeeld om voedsel te versnijden of om takken af te snijden. Huiden werden ontvleesd en van vet ontdaan met schraapwerktuigen. In het Schulensbroek (Herk-de-Stad) deed men een merkwaardige vondst. Het is een stuk mammoetbeen, waarop dwarse kerven werden aangebracht. Men veronderstelt dat het een fragment van een muziekinstrument, een soort "rasp", is. Heel wat vondsten uit onze streek kunnen in verband gebracht worden met de Neandertaler; hij verscheen hier zo'n 125.000 jaar geleden. De laatste ijstijd, die 80.000 jaar geleden begon, kende zeer koude en ook warmere perioden. In de koudste fasen was menselijk verblijf hier onmogelijk. Alleen wanneer het klimaat het toeliet, waagde de Neandertaler zich vanuit het zuiden noordwaarts. Hij jaagde op grotere zoogdieren zoals mammoeten, bizons, wolharige neushoorns, muskusossen, paarden en rendieren. Soms vindt men ook de resten van roofdieren, zoals de holebeer terug. Belangrijke sites waren er in Schulen (Herk-de-Stad), Lauw (Tongeren), 's Gravenvoeren (Voeren) en Kesselt (Lanaken).

Tussen 10.000 en 8000 voor Christus werd het klimaat stilaan beter

De moderne mens (Homo sapiens sapiens) dook even na 12.000 voor Christus voor het eerst in onze streken op. In die tijd was hier een echt toendralandschap. De mens belandde hier, omdat hij in het open landschap de rendieren- en paardenkudden volgde. De jacht op deze dieren voorzag hem van vlees, huiden voor kledij en tentzeilen, been en gewei voor harpoenen. De voornaamste jachtwapens waren de speer en de harpoen. Zij werden afgeschoten met een speerdrijver. Hiermee wordt de menselijke arm kunstmatig verlengd. Men kan dus meer kracht geven en het wild van op grotere afstand bejagen. In onze streek was goede vuursteen aanwezig. De rendierjagers plaatsten hun kampen vaak op de rand van een plateau, met uitzicht over een rivierdal. Van hieruit observeerden zij de kudden.

Deze jagers van het "Magdaleniaan" sloegen van de vuurstenen kernen lange "klingen" of "messen" af. Van deze klingen werden schrabbers gemaakt om rendier- en paardehuiden te prepareren, of boren om rijggaten in kledij en tentzeilen aan te brengen. Stekers dienden om harpoenpunten en naalden uit gewei of been te kerven; met messen met afgestompte boord versneden ze het vlees. In het Limburgse kennen we slechts één kamp, namelijk dat van Kanne. De rendierjagers werden er blijkbaar aangetrokken door de grote hoeveelheden vuursteenknollen die daar op de hellingen van de Jekervallei aan de oppervlakte kwamen. Archeologen ontdekten er een haardstructuur en duizenden bewerkte vuursteensplinters. Eens de voorraad aangevuld, keerden deze jagers wellicht terug naar het Rijnland, vanwaar ze oorspronkelijk kwamen.

Tussen 10.000 en 8000 voor Christus werd het klimaat stilaan beter: rendieren- en paardenkudden migreerden naar het noorden. De grasvlakten en de dunne dennen- en berkenbossen, die ondertussen waren ontstaan, werden in Kempen en Maasvallei vanaf toen voortdurend bevolkt door rondzwervende jagers en verzamelaars. Ze gebruikten al pijl en boog. Hiermee jaagden ze op elanden, herten, everzwijnen, hazen... De vuurstenen pijlspitsen hechtten ze aan het pijlhout vast met dennehars. In deze periode hadden de stenen gereedschappen kleinere afmetingen dan voordien, omdat er op kleiner wild gejaagd werd en grote vuursteenknollen niet meer zo gemakkelijk te vinden waren. Okerstiften dienden als kleurstof, misschien om het lichaam te beschilderen bij rituelen. Kampplaatsen treffen we meestal aan op een droge duinenrug nabij een waterplas of een rivier. In Limburg werden ze ontdekt in Lommel, Helchteren, Achel, Zolder en Rekem (Lanaken). Te Rekem ontdekten archeologen resten van wel zestien verschillende concentraties met bewerkte vuurstenen.

Een gematigd landklimaat kennen we vanaf 8000 voor Christus. Geleidelijk aan ontstond een dicht loofwoud waarin reeën, everzwijnen en kleinwild leefden. Bij de vennen en rivieren in Kempen en Maasvallei, waar het wild kwam drinken en watervogels zich ophielden, bouwden de jagers-verzamelaars hun hutten. Ze trokken binnen een bepaald gebied rond om op die manier de voedselbronnen niet uit te putten. Wanneer het voedselaanbod groot was, bijvoorbeeld tijdens de trektijd van het waterwild, konden verschillende families samenkomen en werden sociale contacten gelegd. Op andere tijdstippen leefde men in kleinere groepen, waarschijnlijk zo'n 15 tot 20 personen. Op de pijlen werden kleine spitsen en minieme weerhaakjes bevestigd. De werktuigen werden vervaardigd uit vuursteen of uit Wommersomkwartsiet, dat enkel in Wommersom bij Tienen aan de oppervlakte komt. Wommersom-kwartsiet raakte verspreid over de Kempen en de aangrenzende regio's. Resten van kampplaatsen werden opgegraven in Donk (Herk-de-Stad), Dilsen, Hechtel, Helchteren, Linkhout (Lummen), Lommel, Meeuwen, Neerharen (Lanaken), Neerpelt, Opglabbeek, Opgrimbie (Maasmechelen), Schulen (Herk-de-Stad), Zonhoven...

De grote revolutie

De eerste landbouwers kwamen omstreeks 5300 voor Christus uit Centraal-Europa. Ze bevolkten de vruchtbare leemgronden. Waar ze zich vestigden, moest het loofwoud de plaats ruimen voor akkers, waarop granen (eenkoorn- en emmertarwe), peulvruchten (erwten en linzen) en oliehoudende gewassen (vlas en maanzaad) werden verbouwd. Ze hielden runderen, varkens, schapen en geiten: ze waren het eerste volk in onze streek dat een rondtrekkende levenswijze opgegeven had. Deze landbouwers bouwden grote lemen huizen. Woon-, werk- en opslagruimten bevonden zich onder één dak. In de nederzettingen stonden meestal 3 tot 6 boerderijen, met zo'n 30 tot 70 bewoners; we kunnen misschien veeleer spreken van gehuchten. We vinden ze meestal aan de rand van een plateau, bij een beekdal. Het plateau bood ruimte voor akkers en huizen. De dalen leverden een zeer gevarieerd assortiment nuttige zaken. De overledenen werden begraven, soms gecremeerd, en kregen af en toe voorwerpen mee in het graf.

Deze eerste landbouwers, die naar de versieringen op hun aardewerk "bandkeramiekers" genoemd worden, waren nieuwkomers. Ze introduceerden het eerste aardewerk, dat versierd werd met bandvormige motieven. Met dissels - bijlen met een vlakke en een gebogen kant - uit harde gesteenten, werd het hout bekapt. Uit de glans op sommige vuurstenen klingen leiden we af dat ze gebruikt werden bij het oogsten van graan. Ze fungeerden als mes van een sikkel. In het Limburgse Haspengouw werden in het verleden resten van verschillende nederzettingen (Briegden-Lanaken, Rosmeer-Bilzen, Vlijtingen en Kanne-Riemst... ) ontdekt.

Waarom dit volk omstreeks 4900 voor Christus plots van het toneel verdween, weten we niet. Hoewel een agrarische economie veel voordelen bood, sloeg de nieuwe levenswijze bij de lokale bevolking van jagers en verzamelaars niet aan. De Rössenlieden, die in het Rijnland de plaats van de Bandkeramiekers ingenomen hadden, verhandelden soms doorboorde hamers met de jagers en verzamelaars van onze streek. Het museum bezit een fraai exemplaar met een grote doorboring uit Maasmechelen. De Rössencultuur wordt genoemd naar het plaatsje Rössen bij Leipzig.

Bekende mijncentra in Nederlands Limburg zijn Rijckholt en Valkenburg.

Even na 4300 voor Christus namen sommige groepen definitief de levenswijze van landbouwers en veetelers aan. De boeren hadden steeds meer akkerland nodig. Er kwam meer vraag naar bijlen voor de ontbossing en men ging op zoek naar méér en bruikbare vuursteen. Die was onder meer te vinden in de krijtlagen in het zuiden van Nederlands Limburg. De landbouwers werden daar ook mijnwerkers die, om tot bij de grondstof te komen, diepe schachten en gangen in het krijt groeven. Ze hakten met vuurstenen houwelen tot 16 meter diepe mijnschachten- en gangen door de krijtlagen. Goede vuursteenblokken sjouwden ze naar boven. In de Voerstreek kon men vuursteen dicht aan de oppervlakte vinden en gebeurde de exploitatie bovengronds in grote kuilen. Op de mijnsites kapten ze van de kernen grote klingen af en gaven aan bijlen de eerste, ruwe vorm. De vuursteen van goede kwaliteit werd tot in het Rijnland, tot diep in Vlaanderen en in heel het zuiden van Nederland verhandeld. In de nederzettingen kregen klingen de "finishing touch" en de bijlen, die nodig waren voor het rooien van bos, werden daar ook langdurig gepolijst. Bekende mijncentra in Nederlands Limburg zijn Rijckholt en Valkenburg. Uit Belgisch Limburg kennen we verschillende bovengrondse ateliers in Rullen (Voeren).

Geleidelijk namen dus ook de autochtone jagers en verzamelaars de neolitische levenswijze over. Op enkele plaatsen in de Kempen (Dilsen, Meeuwen) en de Maasvallei (Geistingen) werden belangrijke vindplaatsen ontdekt. Blijkbaar stonden de bewoners van onze streken onder invloed van de Michelsberglieden (4300-3100 voor Christus); de naam van deze cultuur is ontleend aan de site van Michelsberg, nabij Darmstadt. Ze produceerden aardewerk dat ze zelden versierden; de potten hadden vaak wijd uitstaande randen. Voor het kappen van hout gebruikten ze gepolijste bijlen uit harde gesteenten of uit vuursteen.

Tijdens de aanwezigheid van de bekerlieden (vanaf 3100 voor Christus), die aan hun doden bekervormig aardewerk, doorboorde hamers of grote vuurstenen dolken meegaven, breidden de handelsbetrekkingen uit; vanuit Frankrijk werden grote vuurstenen dolken tot ver in Nederland geëxporteerd. Soms werden deze ook in goede lokale vuursteen geïmiteerd. In een latere fase brachten handelaars koperen voorwerpen mee uit verre streken.

De "bekerlieden" begroeven hun overledenen onder geïsoleerd gelegen grafheuvels. Het is het eerste volk van wie we in Belgisch Limburg enkele aanwijzingen vinden over de manier waarop ze hun doden begroeven. Opgravingen te Rekem (Lanaken) leverden een beker uit een late fase en een grote doorboorde hamer op. Een prachtige imitatie uit hardsteen van een koperen Centraal-Europese hamer werd gevonden te Bekkevoort (vlak over de grens met Brabant). Een grote vuurstenen dolk uit Meeuwen komt vermoedelijk uit een grafheuvel die reeds lang geleden werd genivelleerd.

"Rich man - Poor man"

Brons, de nieuwe grondstof, een legering van koper en tin, bracht in de Lage Landen niet onmiddellijk veranderingen teweeg. Vuursteen bleef aanvankelijk erg gegeerd. Vanaf 1800 voor Christus lijken de contacten met de Britse eilanden, waar wegens het voorkomen van ertsen een bloeiende bronstijdcultuur aanwezig was, een vlucht te nemen. Zo verschenen zowel in Zuidwest-Engeland als in onze streken vergelijkbare urnvormen (bij ons "Hilversumurnen" genoemd) en begrafenisgewoonten. Een kleine bronzen dolk, nog niet zo lang geleden ontdekt in Wijshagen (Meeuwen-Gruitrode), is afkomstig uit meer oostelijk gelegen streken. Hij is een van de schaarse overblijfselen uit deze overgangstijd. Waar in de Kempen het bos gerooid was en de schapen intensief graasden, ontstond de heide.

Omstreeks 1100 voor Chnstus nam de bevolking van de Kempen en de Maasvallei begrafenisgebruiken uit Centraal-Europa over. In Centraal-Europa zelf ontstond een elite, onder andere door de controle over rijke ertsgebieden. De overledenen werden nu gecremeerd. De asresten werden vaak in een urne ter aarde besteld op collectieve begraafplaatsen, de "urnenvelden". Boven een graf werd meestal een heuveltje opgeworpen.

Omstreeks 700 voor Christus begon ijzer in het dagelijks leven een belangrijke rol te spelen. Hoewel we deze periode "ijzertijd" noemen, bleef brons evenzeer in gebruik. In Centraal-Europa waren de machtsverhoudingen grondig gewijzigd, toen lokale heersers de controle over erts- en zoutmijnen verworven hadden. De tijd was rijp voor het ontstaan van de Keltische cultuur.

We kunnen in de toenmalige samenleving hier te lande een sociale bovenlaag onderscheiden. Rijk voorziene graven met heel wat importgoederen uit zuidelijke streken getuigen hiervan. In een grafveld te Rekem (Lanaken), aan de oevers van de Maas, werd de lijkas van drie personen samen in één kuil begraven. Het graf, dat uit de achtste eeuw voor Christus dateert, bevatte ook verschillende bronzen voorwerpen die mee op de brandstapel waren gelegd: drie zwaarden, drie lanspunten en twee versterkingen van lederen zwaardscheden. Eén zwaard was blijkbaar vooraf verbogen en ritueel buiten gebruik gesteld. Vergelijkbare rijkere graven kennen we onder andere uit het Nederlandse Maas-Rijngebied en uit de streek van de Samber. Sommige urnen van het grafveld van Rekem kwamen uit het Midden-Rijngebied.

De Maasvallei was in die tijd een belangrijke handelsader, waarlangs vreemde goederen onze streken bereikten. Het museum bewaart een viertal bronzen kokerbijlen, afkomstig uit een depot van 28 stuks. Dit depot werd rond 1935 ontdekt te Ophoven-Geistingen. De bijlen zijn licht en hol, en gegoten uit zacht brons. Ze werden in de Maasvallei geproduceerd. Wij veronderstellen dat ze een cultische betekenis hadden of als betaalmiddel werden gebruikt. Misschien werden ze wel om rituele of sociale redenen "geofferd"?

De gewone bevolking (1100-57 voor Christus) cremeerde de overledenen op een brandstapel.

Centraal op het Kempisch Plateau ligt het grafveld van Wijshagen-Rieten (Meeuwen-Gruitrode). Er werden een veertigtal graven ontdekt. De meeste dateren uit de vierde eeuw voor Christus. In drie graven troffen archeologen in 1986-1987 uitzonderlijk rijke vondsten aan. In één graf waren de crematieresten bijgezet in een bronzen, geribde emmer, een zogenaamde "cista". Ernaast lag een ijzeren paardebit, verschillende bronzen kleinoden, waaronder 6 "phalerae" (ronde plaatjes) en 4 hulzen die vermoedelijk als sierstukken van paardengetuig gediend hebben. In een grote grafheuvel van wel 20 meter doorsnede ontdekten de archeologen een grote bronzen "situla". In een andere grafheuvel, iets kleiner van afmetingen, werd een kleinere situla bijgezet.

Het gaat hier blijkbaar om de graven van een aristocratische "Keltische" familie. Zowel het gebruik van geribde emmers als van "situlae" hebben hun oorsprong in de mediterrane wereld, waar ze een belangrijke rol vervulden bij drinkgelagen. Bij ons werden ze blijkbaar als urne gebruikt en moeten ze veeleer gezien worden als statussymbolen voor de bezitters. Misschien controleerde deze familie wel een belangrijke handelsroute.

De gewone bevolking (1100-57 voor Christus) cremeerde de overledenen op een brandstapel. De lijkas werd soms in een urne verzameld en begraven. Soms werden de crematieresten in een doek gewikkeld en in een kuiltje gelegd. De collectieve begraafplaatsen bevatten dikwijls zoveel urnen, dat we ze "urnenvelden" noemen. De vormen van de urnen zijn niet zelden geïnspireerd door Centraal-Europese voorbeelden. Tijdens de vroege ijzertijd, circa 700-450 voor Christus, zijn urnen met schuin uitstaande rand of emmervormige types erg typisch voor de grafvelden in de Kempen. Over het graf werd vaak een heuvel aangelegd. Soms werd deze omringd door een ondiep greppeltje of door een krans van palen. De inhoud van de graven was veeleer schamel: ten hoogste een urne en een eenvoudig bekertje. Heel af en toe werden een bronzen armband, een lanspunt of enkele kraaltjes gevonden. De grootste urnenvelden bevatten soms honderden graven en bleven gedurende verschillende eeuwen in gebruik; ze liggen bijna alle in de Kempen of de Maasvallei; Achel, Donk (Herk-de-Stad), Eksel, Engsbergen (Tessenderlo), Grote-Brogel (Peer), Hamont, Kaulille (Bocholt), Lommel, Neerpelt, Overpelt, Peer, Rekem (Lanaken), Wijshagen-Rieten (Meeuwen-Gruitrode)...

In het begin van de Gallische oorlogen bestond bij ons een bevolkingslaag die beïnvloed was door de Kelten.

De boeren leefden in middelgrote lemen huizen. Ze bewerkten kleine, vierkante akkertjes, afgebakend door heggen of walletjes. De percelen, waarop vooral gerst en tarwe werd verbouwd, bleven soms tijdelijk braak liggen. Deze zogenaamde "Celtic Fields" vormden een rasterpatroon, dat we hier en daar nog (Bocholt-Kaulille, Meeuwen-Gruitrode, Peer...) door middel van luchtfoto's kunnen herkennen in het Kempische landschap. Tijdens opgravingen te Donk (Herk-de-Stad), Rekem (Lanaken), Rosmeer (Bilzen)..., vonden archeologen sporen van boerderijen en graanspijkertjes terug.

In het begin van de Gallische oorlogen bestond bij ons een bevolkingslaag die beïnvloed was door de Kelten. Gouden munten, siervoorwerpen en typisch Keltische wapens, zoals het zwaard van het Schulensbroek (Herk-de-Stad), verraden die invloed. De begrafenisgewoonten uit de voorgaande periode bleven bestaan. Van een grafveld te Wijshagen-Plokrooi (Meeuwen-Gruitrode) kennen we een komvormige urne en een ijzeren mantelspeld die oorspronkelijk samen met de crematieresten in een doekje werden gewikkeld. Het graf werd omheind door een ondiepe gracht van wel 34 bij 20 meter. Misschien fungeerde deze plaats oorspronkelijk als heiligdom. Een hele reeks kleine, vierkante grafmonumentjes lag eromheen geschaard.

Het museum bewaart verschillende lemen, eivormige bollen. Er wordt wel eens gezegd dat het hier om "slingerkogels" gaat. De Romeinse veldheer C. Julius Caesar meldt namelijk dat de inheemse bevolking de kampementen van zijn legioenen met gloeiend hete, lemen kogels bestookte. "Toen er de zevende dag van het beleg een sterke wind was opgestoken, begonnen zij gloeiende kogels uit smedige klei en heetgemaakte werpspiesen te slingeren op de barakken die, naar Gallische gewoonte, met stro waren bedekt. Dit vatte snel vuur en de sterke wind verspreidde het in alle hoeken van het Kamp." Met dit fragment uit "De Bello Gallico" van C. Julius Caesar, die in 57 voor Christus de strijd met de Galliërs aanbond, willen we ons overzicht over de voorgeschiedenis van Limburg beëindigen. Deze geschriften brengen ons namelijk in één klap in de historische periode. Met de uitbouw van het Romeinse Imperium zal de bevolking hier te lande weldra onder invloed van haar veroveraars komen.

ONDER DE HEERSCHAPPIJ VAN ROME

De ondergang van de Eburonen

Gedurende zeven jaar voerde Caesar een bloedige oorlog met als uiteindelijk doel de verovering van Gallië en de versteviging van zijn persoonlijke macht. De stammen in onze regio onderwierp hij in 57 voor Christus. In drie jaar tijd veroverde hij het grootste deel van Gallia. De krijgstochten van Caesar, die eindigden in 51 voor Christus, hadden diepe wonden geslagen. De Eburonen hadden onder leiding van Ambiorix nog in 54 voor Christus een memorabele slag toegebracht aan de Romeinse legioenen die onder het bevel stonden van Q. Titurius Sabinus en L. Aurunculeius Cotta. En Q. Cicero, broer van de beroemde redenaar, kon ternauwernood ontzet worden door te hulp snellende Romeinse troepen. De acties van de Eburonen tegen de Romeinen waren volgens Caesar een misdadig opzet dat met uitroeiing diende bestraft te worden. Tijdens verscheidene wraakexpedities werden dorpen en hoeven platgebrand, vee geroofd en oogsten vernietigd. De stam der Eburonen bestond niet langer. Gallië dat reikte van de Pyreneeën tot de Rijn, werd tenslotte als een nieuwe provincie bij het Imperium Romanum ingelijfd.

Het Imperium Romanum en het land der Tungri

Van 16 tot 13 voor Christus verbleef keizer Augustus in Gallië met zijn stiefzonen Tiberius en Drusus; met hulp van een van zijn belangrijkste medewerkers M. Vipsanius Agrippa legde hij er verder de basis voor een territoriale structuur die, mits enkele aanpassingen, eeuwen in voege zou blijven: Gallia Lugdunensis, Gallia Aquitania en Gallia Belgica. De Rijnstreek vormde een militaire bufferzone

Keizer Domitianus richtte tenslotte tussen de jaren 82 en 90 na Christus Germania Inferior en Superior in, waardoor tevens de definitieve scheiding tussen deze gebieden en Belgica tot stand kwam. De provincies werden telkens verdeeld in verscheidene civitates, bestuursdistricten. Het bestuursdistrict "civitas Tungrorum" werd naar de Tungri genoemd. Zij verschenen in de plaats van de Eburonen en werden voor de eerste maal door Plinius vermeld naar aanleiding van de reorganisatie van keizer Augustus

De basis van het Romeinse imperialisme lag in de organisatie van de provincies die toeliet in al de geledingen van de maatschappij in te grijpen met een diepgaande culturele invloed tot gevolg. De verspreiding van de Romeinse cultuur en haar invloed in de nieuwe "provincies" noemt men romanisering. Bepalende factoren in dit proces waren de Romeinse legioenen en hulptroepen, de aanleg van het wegennet en de urbanisatiepolitiek. Het Latijn werd de officiële voertaal, ook op grafmonumenten van autochtonen en wijmonumenten aan de inheemse goden. Dagelijkse gebruiksvoorwerpen ontvingen een typisch Romeins "design". Steden en landbouwbedrijven werden op Romeinse leest geschoeid.

De aanwezigheid van de Romeinse legioenen en hulptroepen dient men aanvankelijk te zien in functie van een offensieve politiek tegen Germania. De Rijnstreek werd als een militaire bezettingszone beschouwd die zich na verloop van tijd stabiliseerde. De Romeinse troepen werden vanaf de regering van Hadrianus (117-138) vooral ingezet als een beschermende gordel rond het wereldrijk. Een verdedigingssysteem langsheen de grenzen - de "limes" - werd nu uitgebouwd. In de civitas Tungrorum werden talrijke militairen gerekruteerd die in de hulptroepen langs de rijksgrenzen werden ingezet. Niet minder dan drie cavalerieëenheden (alae) en vier infanterieëenheden (cohortes) werden naar deze stam genoemd. Onder de hulptroepen die aan de Rijn gelegerd waren, bevond zich tot 69/70 de ala I Tungrorum Frontoniana. In deze eenheid diende Reburrus, zoon van Friatto en vermoedelijk Tunger van geboorte. Zijn grafmonument, gevonden in Bonn, is een van de vele getuigen van de actieve rekruteringspolitiek die de Romeinen in de civitas Tungrorum voerden. De nabijheid van die militaire macht langs de Rijnlimes wordt onder meer gesymboliseerd door het bronzen schedepuntbeslag van een gladius, een Romeins zwaard, dat op een Romeinse cultusplaats op "de Rieten" te Meeuwen-Gruitrode gevonden werd.

In directe relatie met de ontwikkeling van de militaire macht stond de bijzondere organisatie die de Romeinen op touw zetten. Het leger had immers nood aan een goed uitgebouwde infrastructuur. Een belangrijk element hierin was het wegennet dat op de eerste plaats, en in de vroegste fase bijna uitsluitend, ten dienste stond van snelle troepenverplaatsingen, de ravitaillering van het leger en de keizerlijke administratie. De uitbouw van dit wegennet, dat te Tongeren in een knooppunt samenkwam, betekende een belangrijke stimulus voor de groei van de stad. De heirbanen groeiden immers ook uit tot belangrijke handelsroutes voor produkten uit de verschillende regio's van het Romeinse Rijk. Ze waren onontbeerlijk voor de economische ontwikkeling van Atuatuca. Dit wegennet verbond Atuatuca met de provinciehoofdplaatsen Colonia Agrippinensis (Keulen) en Durocortorum (Reims) en de hoofdsteden van de naburige civitates. Het zogenaamd itinerarium van Tongeren, dat dateert uit de tweede of de derde eeuw, plaatst de stad in dit wegennet. Drie van de oorspronkelijk acht zijden bleven bewaard en informeerden de reiziger over de routes met Atuatuca als startpunt. De trajecten liepen langs de Rijngrens, in de Champagnestreek en in het noordoosten van Frankrijk. De afstanden tussen twee opeenvolgende etappeplaatsen zijn in leugae, een Gallische lengtemaat van 2.222 m, aangeduid.

Ten slotte voerden de Romeinen een doelbewuste urbanisatiepolitiek. Atuatuca is hiervan een bijzonder goed voorbeeld.

De opkomst van een Gallo-Romeinse stad

Het ontstaan van deze stad is niet toe te schrijven aan een echte stadsstichting. Er werden tot nog toe evenmin resten van een pre-Romeinse bewoning aangetroffen. Op verscheidene plaatsen in de stad zijn sporen van V-vormige grachten gevonden. Archeologisch onderzoek ten zuidwesten van de stad bracht verdedigingswerken aan het licht, bestaande uit een aarden wal met een houten palissade voorafgegaan door een spitsgracht. In 1964 trof men aan de oostzijde van de stad sporen aan van een stadsgracht die reeds lang voor 69 gedempt werd. Binnen deze verdedigingsconstructies trof men sporen van rechthoekige houten constructies aan evenals fragmenten van Arretijnse terra sigillata die traditioneel door de Romeinse legioenen in het veroverde gebied geïmporteerd werden. Op basis van dit archeologisch onderzoek werd de hypothese ontwikkeld dat een militair kamp aan de grondslag van het ontstaan van Tongeren lag. Problematisch is evenwel dat tot nog toe weinig militaria werden teruggevonden. Die schaarse militaria zijn enkele pijlpunten, een speerpunt en een slingerkogel. Om die reden trachten sommigen de militaire oorsprong van Tongeren te nuanceren. Regelmatig werd zelfs getwijfeld aan het militaire karakter van de eerste nederzetting. Enkele auteurs hebben dan ook getracht het ontluiken van Atuatuca toe te schrijven aan de ontwikkeling van handelsactiviteit ter plaatse. Als Romeinse marktplaats was Tongeren, gelegen op een kruispunt van verscheidene wegen een uitstekende lokatie en bijgevolg een natuurlijk ontmoetingspunt voor ambachtslieden en handelaars.

Hoewel de militaire theorie flink ter discussie staat, kan zij toch niet dadelijk verworpen worden. Met name de terra sigillata en de AVAUCIA-muntjes schenken een gelijkaardig beeld als in andere Augusteïsche legerkampen. De schaarse militaria zouden een militaire oorsprong eventueel kunnen bevestigen. Ook moeten we er terdege rekening mee houden dat de Romeinen reeds vrij vroeg militairen in de civitas Tungrorum rekruteerden. In ieder geval is het ontstaan van Tongeren een zuiver Romeinse aangelegenheid en moet gezien worden in het licht van de administratieve en de militaire politiek van keizer Augustus.

De vroegste Romeinse aanwezigheid moet in ieder geval een zekere aantrekkingskracht uitgeoefend hebben. Alleszins vestigde zich hier een kleine gemeenschap van uiteenlopende ambachtslieden, handelaars en nijveraars die hun diensten en koopwaar aan de Romeinen aanboden. De kleine nederzetting groeide uit tot een vicus waar zowel inheemse als vreemde bevolkingselementen een woonplaats vonden. De geleidelijke groei van de vicus tijdens Tiberius' regering blijkt duidelijk uit de import van de eerste terra sigillataprodukten uit de Zuidgallische officinae die het Italisch vaatwerk van de markt verdrongen.

Vanaf de regering van keizer Claudius vangt echter de echte romanisatie aan. Vondsten, onder meer van inheems aardewerk, tonen wel aan dat na de Romeinse verovering de oude tradities nog geruime tijd bleven bestaan. Doch onder invloed van het geïmporteerde Italische aardewerk evolueerde de inheemse keramiek tot Belgische waar, en later tot Gallo-Romeins vaatwerk. Het wegennet werd nu ook gemoderniseerd en villae en vici werden overal in het land ingeplant. Atuatuca kende een significante groei die duidelijk het gevolg was van een benijdenswaardige ligging in een uiterst vruchtbare streek op de grote weg Keulen-Bavay-Boulogne, niet ver van een militair district in volle expansie.

Wel kreeg Tongeren het uitzicht van een grootse burgerlijke nederzetting naar Romeins voorbeeld

Over het oude stratennet in dambordplan ontwikkelde zich de nieuwe burgerlijke nederzetting uit de Claudische periode met een bekiezeld stratennet. In de oudste fasen kende deze nederzetting nog een vrij losse bebouwing met een inheems karakter, waarbij de houten woningen met de smalle zijde naar de straatkant gericht werden. Wanneer de eerste bekiezeling van de straat plaats vond, werden de tweeschepige woonstalhuizen in inheemse traditie vervangen door meer luxueuze en grootschalige constructies. Houtbouw bleef echter nog steeds gehandhaafd.

De machtswissel na de zelfmoord van Nero in 68 mondde uit in een burgeroorlog tussen de verschillende troonpretendenten, waarin grote delen van het rijk betrokken werden. In Gallia veroorzaakte de Batavenopstand in 69-70 onder leiding van Civilis de nodige deining. Leden van de Tungri waren bij de revolte betrokken. Ook een cohors Tungrorum had haar veldtekens aan Julius Civilis overhandigd. Tijdens dit oproer werd Atuatuca waarschijnlijk ongeveer volledig in de as gelegd. Dit kan opgemaakt worden uit de brandlaag die overal in de stad bij archeologisch onderzoek te voorschijn komt.

Bij de heropbouw van de stad werden weinig of geen wijzigingen aangebracht aan het algemeen plan. Wel kreeg Tongeren het uitzicht van een grootse burgerlijke nederzetting naar Romeins voorbeeld: een regelmatig stratennet, openbare gebouwen, magazijnen, een aquaduct. De kapitelen en bouwfragmenten verwijzen naar het monumentale karakter van deze openbare gebouwen. Het forum kon echter tot nog toe niet met zekerheid gelokaliseerd worden. In de noordelijke sector van de stad, tegen de wallen, lag een monumentaal heiligdom (71,50 x 112 m), op een kunstmatig terras. De voorgevel was naar de stad gericht. Het terras zelf was omboord met een porticus. Van de goden die in de tempel vereerd werden, bleven enkele beeldhouwfragmenten bewaard: Mercurius, Fortuna of Pax en een Jupitergigantengroep.

De oorspronkeljke vicus groeide langzaam uit tot een echte stad. Steen werd meer en meer ook voor woningbouw gebruikt. Op verscheidene plaatsen in Atuatuca werden luxueuze woningen aangetroffen. Archeologisch onderzoek op het terrein langs de Hondstraat legde de sporen bloot van grote stenen constructies uit respectievelijk de tweede en de derde eeuw. De talrijke vertrekken en gangen van dit gebouw wijzen op een minimale oppervlakte van 50 x 25 m. Van het vloerniveau van het gebouw uit de tweede eeuw springt vooral het mozaïek in een gang van ca. 20 x 3 m in het oog. Zowel de afmetingen als de inrichting met hypocaustum, mozaïek en beschilderd wandpleister wijzen in de richting van rijke privé-residenties. Tegelijk verkreeg Atuatuca langzaam de status van caput civitatis, de onbetwiste bestuurlijke hoofdplaats van de civitas Tungrorum waar de administratie op Romeinse leest geschoeid werd.

Atuatuca kreeg in de loop van de tweede eeuw van de keizer de toestemming een stenen muur te bouwen. Het verloop van die wallen, die een lengte hadden van 4.544 m, was vrij onregelmatig. Langs de buitenzijde werd de muur voorafgegaan door een systeem van spitsgrachten, variërend van één tot drie naargelang van de terreinomstandigheden. Zes poorten werden gelokaliseerd op de punten waar de verkeerswegen de stad binnenkwamen.

Atuatuca Tungrorum en de Pax Romana

Keizer Augustus hechtte veel belang aan het politieke programma van de pax Augusta, de vrede door de keizer gerealiseerd. Die vrede werd bereikt door de overwinning van de Romeinen op en de onderwerping van de vijand. Vrede kon slechts gerealiseerd worden na onderwerping door de Romeinse troepen. De pax Romana was alzo een gewapende vrede.

Die pax Romana maakte het echter mogelijk dat Tongeren uitgroeide tot een belangrijk economisch centrum. Het archeologisch onderzoek, zowel in de stad als buiten de wallen op de necropolen, bewijst de welstand van de plaatselijke bevolking die een welvarende en actieve gemeenschap vormde. De handel in landbouwprodukten moet een significante plaats ingenomen hebben, temeer daar men ook van staatswege hier alle belang bij had. De ravitaillering van de Rijntroepen, mogelijk georganiseerd vanuit de horrea, werd in ieder geval niet aan het particulier initiatief overgelaten. De lokale landbouwers hebben blijkbaar rijkelijk geprofiteerd van de aanwezigheid van een dergelijke afnemer van hun produkten die een stimulus betekende voor de agrarische ontwikkeling van de regio. Op verscheidene plaatsen in de stad moet zich tevens een bloeiende handels- en ambachtelijke bedrijvigheid ontplooid hebben. Dit blijkt althans uit de resten van een pannenoven en afval van beensnijwerk, smeltkroesjes en bronsslakken die tijdens enkele archeologische campagnes in de binnenstad werden gevonden. De produktie van bakstenen en dakpannen had te Tongeren een grote afzetmarkt. Bovendien vonden deze producenten evenals de pottenbakkers vrij gemakkelijk hun grondstof in de klei- en leemgroeven in de omgeving van de stad. De vondst van grote hoeveelheden slachtafval in een aantal afvalkuilen in de Kielenstraat wijst op slagersactiviteiten.

Niettegenstaande deze lokale produktie werden toch veel artikelen geïmporteerd. Hiertoe hoorden zeker levensmiddelen zoals zuiderse wijn, olie, olijven of garum (vissaus) die in amforen vanuit landen rond de Middellandse Zee naar onze gebieden geïmporteerd werden. Goederenmerktekens en naamstempels van de fabrikanten op de amforen verhalen duidelijk de herkomst. Onder de import bevonden zich ook talrijke gebruiksartikelen. Terra sigillata werd aangevoerd, eerst uit Noord-ltalië, later uit Zuid-, Midden- en Oost-Gallië. Vanaf de vierde eeuw betrok men het uit Noordoost-Frankrijk. Tijdens de derde en de vierde eeuw werden spreukbekers uit Trier, en gevlamd en gemarmerd aardewerk uit de Eifel geïmporteerd. Uit Keulen kwamen de terra cotta godenbeeldjes. Ook glas werd in belangrijke mate ingevoerd vanuit Keulen. De Frontinus-flessen kwamen vermoedelijk echter uit de streek van Boulogne-sur-Mer. Bronzen vaatwerk werd geïmporteerd vanuit Italië, de Rhônevallei, Noord-Frankrijk en later het Rijnland.

Door deze politiek-administratieve en economische kracht bezat Atuatuca ook een uitgesproken culturele positie. Deze culturele positie komt niet enkel tot uiting in de materiële nalatenschap, maar ook in het geestesleven en meer bepaald de Romeinse godsdienst. De officiële Romeinse godsdienst wordt te Tongeren op de eerste plaats geattesteerd door het tempelcomplex met zijn goden aan de noordzijde van de stad. Naast een prachtige Jupitergigantenruiter vond men in het puin van de gebouwen nog een Fortuna en een Mercurius. Reeds vroeger kwam in Tongeren het tronende godenechtpaar Jupiter en Juno aan het licht. Een opschrift werd door Aprionius Junius aan Fortuna gewijd en de cives Romani van de centuria van Valentinus droegen een altaar op aan Vulcanus. Tegenover deze officiële cultus, die zelfs enkele inheemse trekjes vertoont, staat een brede waaier uitingen van volksdevotie. Bronzen beeldjes stellen Hercules, Mars, de Lares en een Mercurius met drie phalli voor. In de Tiendenschuur vond men in het begin van de eeuw terra cotta's van Dionysos, Minerva, Diana, Venus, Fortuna, de Matres, een moedergodin. Oosterse mysteriecultussen zijn slechts schaars vertegenwoordigd. Het is een ware mengeling van officiële Romeinse goden, de keizerscultus, Keltische en Germaanse goden, Matronen en moedergodinnen, de mysteriecultus en ten slotte vanaf de vierde eeuw het Christendom.

Langs de invalswegen in het noordoosten en het zuidwesten van Atuatuca lagen de grote stedelijke necropolen. Overeenkomstig de wetten van de twaalf tafelen lagen zij buiten de stadswallen. Ze waren in de loop van de jaren uitgegroeid tot uitgestrekte begraafplaatsen die samen een oppervlakte van verscheidene hectaren beslaan. Zij bleven tot het begin van de vijfde eeuw in gebruik. De crematieritus was gebruikelijk tijdens de eerste twee eeuwen van onze tijdrekening. De lijkas werd na de verbranding verzameld, meestal in een urne van aardewerk, en samen met de grafgiften in het graf bijgezet. In de loop van de derde eeuw kwam geleidelijk de inhumatie van de overledenen in zwang en werd algemeen tijdens de vierde eeuw. Meestal werd de dode in een houten, soms ook in een loden of een stenen kist ter aarde besteld. De grafgiften waren vaak een weerspiegeling van de sociale status van de overledene. Van de grafmonumenten die ooit op deze necropolen opgericht werden, bleven slechts fragmenten bewaard.

Het centrum van een landbouwgewest

Vanuit Atuatuca Tungrorum verspreidde zich een sterk romaniserende invloed. Wellicht was zij op het platteland niet zo intens als in de stad. Doch de culturele bevruchting was ook hier in alle facetten van het dagelijkse leven waarneembaar. Atuatuca dankte haar bloei en algemene welvaart voor een belangrijk deel aan de agrarische exploitatie van het vruchtbare Haspengouw. In de vroeg-Romeinse tijd bestonden de nederzettingen op het platteland uit eenvoudige woonstalhuizen, gebouwd in hout, leem en stro of riet. Landbouw en veeteelt voorzagen hier enkel in de eigen behoeften. In de onvruchtbare Kempen bleven de inheemse woningbouw en nederzettingsstructuren zo goed als ongewijzigd.

De werkelijke romanisering van het platteland begint in deze streek in ieder geval pas bij de systematische kolonisatie op het einde van de eerste eeuw die gepaard gaat met de centuriatio en de villabouw. Het platteland rond Tongeren vertoont trouwens duidelijk talrijke sporen van deze landindeling. Dit kadaster wordt gekenmerkt door een zeer regelmatig plan waarbij de grenzen van de percelen elkaar in een rechte hoek snijden. Men mag veronderstellen dat op ieder perceel, dat ca. 50 ha besloeg, theoretisch één villa lag. Het systeem liet op die manier toe de landbouwdomeinen te spreiden en een rationele landbouwpolitiek te voeren. Een belangrijk gegeven is de continuïteit in bewoning. Men kon inderdaad vaststellen dat aan de villa's van Rosmeer, Val-Meer, Neerharen-Rekem, Voerendaal en Broekom een inheemse bouwfase voorafging. Ook de tumuli van Berlingen en Gutschoven gaan mogelijk terug op een pre-Romeinse begraafplaats. Men mag bijgevolg veronderstellen dat de oorspronkelijke bevolking in de nieuwe landbouworganisatie opgenomen werd. Dit verklaart tevens de overgang van houtbouw naar steenbouw op dezelfde plaats bij de constructie van de villae.

In de civitas Tungrorum werden de villa's na verloop van tijd naar mediterrane regels gebouwd. Archeologische campagnes in Limburg wezen uit dat hier voornamelijk het porticus-type opgericht werd: een rechthoekig gebouw met een gevelportiek tussen twee uitspringende hoekvertrekken. Het betreft hier het grondplan van nagenoeg alle villa's in de westelijke en noordelijke provincies van het Imperium Romanum. Variaties in dit grondplan zijn meestal het gevolg van de aanbouw van vertrekken. In de nabijheid van het hoofdgebouw lagen de stallingen, werkhuizen en eventueel zelfs de woonvertrekken voor het personeel, meestal in houtbouw, zoals bijvoorbeeld bij het onderzoek van de villa's te Piringen en op het Walenveld te Vechmaal werd aangetoond.

evenals de exploitatie van het platteland lijkt ook de handel in landbouwprodukten vrij goed georganiseerd

Gerst was de belangrijkste graansoort naast emmertarwe en spelt. Ook haver en gierst werden geteeld, samen met fruit zoals kersen, appelen, peren en groentesoorten. De landbouwprodukten werden onder meer opgeslagen in dolia en op voorraadzolders. De veestapel bestond vooral uit runderen, varkens, paarden en een paar schapen en geiten. Wie deze grootgrondbezitters en landbouwers waren, kan moeilijk uitgemaakt worden. Enkelen waren misschien hoge burgerlijke ambtenaren of officieren die afgezwaaid waren in Germania. Er dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van een lokale bevolking die haar wortels had in de pre-Romeinse tijd. Alleszins slaagden talrijke grondeigenaars erin een significante welstand op te bouwen. Dit blijkt niet enkel uit de omvang en de luxueuze afwerking van een aantal villa's, maar ook uit de talrijke tumuli met rijke grafinhouden die in Haspengouw en ook elders in de civitas vanaf het einde van de eerste eeuw werden opgericht. Opmerkelijk zijn wel de tumuli van Berlingen of Sint-Huibrechts-Hern die zeer mooi brons en glas bevatten. Doch ook tumuli zoals deze van Gutschoven, Hoepertingen of Gors Opleeuw geven een fraai beeld van de welstand die deze grootgrondbezitters wisten op te bouwen.

De graanproduktie oversteeg de behoeften van Atuatuca. Doch evenals de exploitatie van het platteland lijkt ook de handel in landbouwprodukten vrij goed georganiseerd. Dat blijkt uit de aanwezigheid van de horrea die aan de zuidwestzijde van de stad, vlak buiten de grote stadsmuur, langs de weg Bavay-Tongeren-Keulen reeds in de Flavische tijd opgericht werden. In een eerste fase ging het nog om leem-houten stapelhuizen die slechts in een tweede fase, omstreeks het begin van de tweede eeuw, een meer monumentaal uitzicht krijgen. Het betreft hier een lange reeks opslagruimten rond een binnenplaats. De aanwezigheid van een dergelijke opslagplaats in de nabijheid van de hoofdplaats van een civitas mag in verband gebracht worden met een functioneel gestructureerde plattelandseconomie ten behoeve van de voedselbevoorrading van de Rijnlegers. Heel het complex wijst duidelijk op het belang van de aanvoer en doorvoer van deze landbouwprodukten vanaf het platteland en dit vanaf de Flavische tijd tot omstreeks het midden van de derde eeuw.

Aan de vooravond van het late keizerrijk

Na de dood van keizer Alexander Severus in 235 braken voor het Imperium Romanum onrustige tijden aan. Ook voor onze gewesten wordt de tweede helft van de derde eeuw een periode van terreur en rampspoed. De vijand profiteerde van de teloorgang van het centrale Romeinse gezag en de verzwakking van de rijksgrenzen en viel in verschillende golven het rijk binnen. Over de invallers is in feite zeer weinig bekend. De stammen worden Germanen en Franken genoemd. Zij verschijnen voor de eerste maal in de "Vita Aureliani". Die eerste Frankische raids maakten aan het Romeinse bevel duidelijk dat de grenzen van het Imperium zeer kwetsbaar waren. Bovendien hadden de invallers meestal niet de bedoeling zich blijvend in onze gewesten te vestigen, doch waren enkel op buit uit. Deze raids waren blijkbaar zeer moorddadig. Niet enkel het grafveld te Krefeld-Gellep, maar ook de zuidwestnecropool te Tongeren bevat enkele onregelmatige inhumaties, waarbij de doden zonder veel zorg en plichtplegingen in de kuilen werden geworpen. Ook hier troffen de onderzoekers enkele kuilen met paardeskeletten aan.

Op het einde van de derde eeuw was Gallië een verwoeste provincie met vernielde stedelijke agglomeraties, dorpen en landbouwbedrijven. Ook de civitas Tungrorum ontsnapte niet aan deze gebeurtenissen. Te Riemst, Eben-Emael en Koninksem werden muntschatten in de grond gestopt en verscheidene villa's werden verwoest of verlaten. In welke mate de stad Tongeren onder het geweld te lijden had, is niet helemaal duidelijk. Hoewel in de stad verspreid brandlagen werden teruggevonden, lijkt het toch niet tot een algehele verwoesting van Atuatuca gekomen te zijn.

Vanaf de regering van keizer Diocletianus (284-305) brak een periode aan van wisselende kansen. Ondanks enkele dynamische keizers wisselt sterke Romeinse invloed af met zwakte en op iedere zwakte reageerden de vrije stammen meestal onmiddellijk met plunderingen en invallen. Keizer Diocletianus zelf voerde een krachtig herstelbeleid, gericht op een verbetering van het centrale gezag en de militaire organisatie. Op administratief vlak werd de civitas Tungrorum overgeheveld naar de provincia Germania Secunda met Keulen als hoofdplaats. Op militair vlak werd de vroegere lijnverdediging langs de grens vervangen door een verdediging in de diepte. De vroegere wegposten evenals de steden werden versterkt. Deze politiek werd door zijn opvolgers, onder wie vooral Constantijn de Grote, voortgezet. Tongeren kreeg in deze periode een nieuwe omheiningsmuur van 2.680 m, een heel stuk korter dan de wallen uit de tweede eeuw. Het is duidelijk dat op dit ogenblik het militair belang prevaleert en Tongeren een belangrijke schakel wordt in de verdediging van het Westromeinse Rijk.

Vervolgens speelde Tongeren opnieuw zijn rol als opslagplaats. Ondanks een duidelijke economische recessie kon Tongeren het statuut van een welvarende stad behouden. Volgens Ammianus Marcellinus telde Germania Secunda slechts twee grote en rijke steden, met name Keulen en Tongeren. Deze welvaart blijkt op de eerste plaats duidelijk uit een significant aantal graven uit de vierde eeuw met betrekkelijk rijke bijgaven. Doch ook de resten van enkele gebouwen wijzen in dezelfde richting. Blijkbaar bleef de stad ook in het politieke leven een veelbetekenende rol spelen, zoals blijkt uit de aanwezigheid van Julianus alhier in 358. Tongeren blijft alzo een van de belangrijke steden in onze gewesten tijdens het laat-Romeinse keizerrijk.

Op weg naar de Middeleeuwen: de Merowingische cultuur

De verloren grens

In 406 vond de catastrofe van de Sint-Sylvesternacht plaats. Bij de massale invallen van Germanen, Vandalen, Sueven en Burgonden werd de Rijngrens bij Mainz doorbroken en werden grote delen van het Romeinse grondgebied door binnendringende stammen overstroomd. Keulen en Trier ontsnapten dan wel aan de totale verwoesting, maar de Romeinse troepen waren niet bij machte om de moordende benden tegen te houden. In 410 veroverde Alaric Rome.

Na deze invasies kon de Romeinse macht zich niet meer herstellen. In het noorden van Gallië groeide langzaam maar zeker de macht van de Franken. De historicus Gregorius van Tours maakte gewag van de opgang van de Frankische koning Chlodio.

Deze stuurde verspieders naar de stad Kamerijk-Cambrai en, nadat hij alles had laten verkennen, volgde hij zelf, versloeg de Romeinen en nam de stad in. Hierna breidde hij zijn macht uit tot aan de Somme. Ondanks het feit dat de Franken, volgens een bericht van Sidonius Apollinaris, tussen 440 en 450 een nederlaag leden tegen de Romeinse troepen onder leiding van Aëtius, verliep de expansie voor hen zeker niet ongunstig. De Romeinse macht in onze gewesten kan men stilaan als beëindigd beschouwen, zelfs indien de relaties met het Imperium Romanum bleven bestaan.

De Franken waren in Gallië de belangrijkste machtsfactor geworden. Zij namen ten overstaan van de Romeinen steeds meer een onafhankelijke positie in. Dit blijkt uit de geschiedenis van Childeric, Frankisch koning en tegelijk Romeins officier. De gegevens over deze vorst horen grotendeels thuis in de sfeer der legenden. Zo behoort hij tot het geslacht van de legendarische koning Meroveus naar wie de Merovingers genoemd worden. Deze laatste zou zelf de zoon van Chlodio zijn. Childeric werd, zoals verhaald door Gregorius van Tours, onttroond wegens zijn losbandig leven. Hij vluchtte naar Bisin, koning der Thuringi. Na een ballingschap van acht jaar kon hij echter terugkeren en bood zijn diensten aan aan de Romeinse veldheer Aegidius voor wiens rekening hij streed tegen de Wisigoten in 463. De politieke en militaire alliantie gesloten tussen Aegidius en Childeric was uitzonderlijk positief voor de Franken. Childeric bezorgde Rome de noodzakelijke troepen voor de verdediging van het rijk, terwijl de Frankische hoofdman hierdoor een groot prestige verwierf. Deze loyauteit van Childeric tegenover de Romeinen bleef ook na de dood van Aegidius in 464 bestaan. Hij nam samen met de Romeinen nog deel aan veldtochten in 469/470. In 481 of 482 stierf Childeric. Zijn graf, uitzonderlijk door de rijkdom ervan, werd in 1653 te Doornik ontdekt. In 476 had Odoaker ondertussen de macht van de laatste keizer van Rome, Romulus Augustulus, overgenomen waardoor hij de val van het Westromeinse Rijk bezegelde. Zo komt een einde aan wat Gibbon in zijn magistrale "Decline and Fall of the Roman Empire", "de grootste en wellicht meest ontluisterende revolutie van de geschiedenis van de mensheid" noemde. Een nieuw tijdperk kon beginnen.

De Merovingische koningen

Childeric was de koning van een groep Franken. Zoals de gebeurtenissen tijdens de eerste jaren van Clovis' regering aantonen, heersten in die tijd ook nog andere koningen, aanvoerders voor de oorlog. Vermelden wij hier bij wijze van voorbeeld Ragnacher te Cambrai, Sigebert te Keulen en Chararik misschien te Tongeren. Childeric werd opgevolgd door zijn zoon Clovis (481/2-511). Hij was verantwoordelijk voor de uitbouw van de Frankische grootmacht. Systematisch en zonder scrupules elimineerde hij de lokale koningen en vestigde zijn gezag over een gebied dat zich uitstrekte van de Rijn tot aan de Pyreneeën. De Merovingische dynastie bereikte tijdens zijn bewind het hoogtepunt van haar macht. Het is niet duidelijk of Tongeren op dat ogenblik nog bewoond was. Uit het einde van de vijfde of het begin van de zesde eeuw dateert in ieder geval het graf van een ca. 35-jarig Frankisch krijger. Hij werd begraven in de nabijheid van de tempel in het noordoostelijk gedeelte van de stad. Langs het rechterbeen lag een scramasax, een vuurslag en een gesp.

De rol van Tongeren als hoofdplaats van een regio werd in ieder geval duidelijk door Maastricht, Traiectum genoemd, overgenomen. Vermoedelijk in de loop van de zesde eeuw werd deze stad een militair steunpunt voor de Frankische macht en tevens een belangrijk religieus en economisch centrum. De onmiddellijke nabijheid van de Maas, een van de belangrijkste handelsroutes, was hiervoor in grote mate verantwoordelijk. Het economisch belang van de stad wordt bovendien onderstreept door de aanwezigheid van een "munt" in het begin van de zevende eeuw toen daar gouden geldstukken werden geslagen.

Bij de dood van Clovis in 511 werd dit grote rijk ten gevolge van het Frankische erfrecht verdeeld onder zijn opvolgers. In feite had dit het einde van het Frankische eenheidsrijk kunnen betekenen. Niettemin bleef een zekere band behouden en werd de macht van de Merovingische vorsten aanzienlijk uitgebreid. Hun gezag was persoonlijk en in beginsel absoluut. De onderdanen legden aan de koningen de eed van trouw af. De zesde en de zevende eeuw waren inmiddels een periode van strijd tussen het westelijk, sterk geromaniseerde deel van het Frankische rijk (Neustrië) en het oostelijk, meer Germaanse gedeelte (Austrasië). De doelstelling was steeds de politieke macht in het hele rijk. In deze strijd speelden de culturele en etnische tegenstellingen een belangrijke rol. Tussen 555 en 561 werd de eenheid van het rijk opnieuw gerealiseerd door Chlotarius en in de zevende eeuw brengt Dagobert I († 639) het een laatste maal samen onder één gezag. In onze regio speelde het Austrasische geslacht der Pepiniden een belangrijke rol.

De groeiende invloed van de kerk

Reeds tijdens de vierde eeuw vindt men aanwijzingen van de eerste verspreiding van het christendom in de Maaslanden. Deze christianisatie was zeker niet van grote omvang en vermoedelijk evenmin een gevolg van een doelbewuste missionering. De verspreiding van het christendom geschiedde voornamelijk door persoonlijke contacten en de stad was hiervoor de beste voedingsbodem. Die eerste christianisatie wordt vaak verbonden aan de figuur van Sint-Maternus. Het is echter niet zeker dat hij in onze regio een belangrijke rol gespeeld heeft. De eerste belangrijke historische figuur is Sint-Servaas. De aanwezigheid van zijn bisschopszetel maakte van de stad der Tungri een belangrijk centrum tijdens de eerste kerstening. Doch tijdens het bewogen einde van de vierde eeuw ruilde Sint-Servaas Tongeren voor Maastricht, waar hij overleed op 13 mei 384. Op diens graf te Maastricht werd een kerk gesticht.

De voortdurende onrust tijdens de vierde en de vijfde eeuw heeft zeker een rol gespeeld in de beperkte verspreiding van het christendom. Uiteindelijk bleef van deze eerste kerstening niet veel over. Het doopsel van Clovis door de H. Remigus te Reims in 496 staat weliswaar symbool voor de groeiende invloed van het christendom. De geschiedschrijving van de negentiende eeuw heeft deze gebeurtenis trouwens graag aangegrepen om de algemene verspreiding van het christendom in de voormalige Gallische provincies aan te tonen. De realiteit is vermoedelijk echter van die aard, dat het doopsel van Clovis nauwelijks iets veranderd heeft aan het geloof of de gewoonten van de bevolking. Pas in de tweede helft van de zevende eeuw zal de christianisatie een echte aanvang nemen. Die toename van de evangelisatie was mogelijk verbonden aan de missionering van Sint-Amandus. Deze herstelde in het midden van de zevende eeuw de verflauwde missiearbeid en steunde hiervoor onder meer op kloosterstichtingen. Voor het bisdom Maastricht-Tongeren was Sint-Lambertus († 705) van grote betekenis. Hij oefende trouwens ook een sterke invloed uit op de Merovingische vorsten Chlodovech III en Childeric II. Op het einde van de zevende en het begin van de achtste eeuw situeert zich de missionering van Sint-Willibordus. Sint-Trudo († 693) ten slotte stelde in de zevende eeuw te Sint-Truiden een kapittel in. Hierdoor wordt het toenemende belang van de klooster- en abdijstichtingen voor de christianisatie onderstreept.

De archeologische erfenis

De archeologische nalatenschap van de Merovingische cultuur bestaat voor het grootste gedeelte uit grafgiften uit de begraafplaatsen van de zesde en de zevende eeuw. Van de Limburgse grafvelden bewaart het Gallo-Romeins Museum deze van Engelmanshoven en van Rosmeer. Het eerste grafveld situeerde zich ongeveer 2 km ten noorden van de Romeinse weg Bavai-Tongeren-Keulen. Het was gelegen op de zuidwestelijke helling van een heuvel. Zestig graven werden blootgesteld. Alle dateren uit de zesde en de zevende eeuw. Te Rosmeer werden 118 graven blootgelegd van de ca. 150. Van de tweede helft van de zesde eeuw tot het einde van de zevende eeuw werden hier mensen begraven in en rond het puin van een Romeins gebouw. De zorg die men aan de begraving van de overledene schonk en vooral de kwaliteit van de objecten, reflecteren de welstand en de maatschappelijke positie van de afgestorvene.

In de Merovingische begraafplaatsen droegen de overledenen meestal hun beste kledij. De grafgiften vertonen talrijke nieuwe vormen, rood aardewerk afgeleid van laat-Romeinse sigillata en biconische potten met rolstempelversiering, mooie glazen tuimelbekers, een andere visie op juwelen. Opvallend in de mannengraven is de aanwezigheid van wapens zoals de francisca (strijdbijl), de ango (werpspies), de spatha (het lange slagzwaard), de scramasax (het korte, eensnijdende zwaard). De vrouwengraven schitteren door de sieraden. Aan het einde van de vijfde eeuw werd de cloisonné-techniek ingevoerd, dit zijn in cellen gevatte email en halfedelstenen op fibulae, juwelen, enzovoort. Deze techniek, die noch Romeins, noch Germaans van oorsprong is, zal weldra de Merovingische edelsmeedkunst beheersen. Maar ook de halssnoeren met kralen uit amber en glaspasta in alle kleurschakeringen zijn van een grote schoonheid. Zowel in mannen- als in vrouwengraven treft men gespen en gordelbeslagen aan, versierd met zilver en messingdraad. Deze versiering wordt damasquinering genoemd. Lineaire en vlechtmotieven wisselen af met dierenmotieven. Merovingische nederzettingen zijn tot op heden relatief zeldzaam. Onder meer in Neerharen, Maastricht, Luik en Doornik werden sporen van artisanale activiteiten weergevonden.

De studiecollectie

Door het samenspel van archeologie en verschillende andere wetenschappelijke disciplines worden vondsten méér dan louter "voorwerpen". Als materiële resten zijn ze immers de getuigen van wat zich in het verleden heeft voorgedaan. "Vernieuwende" onderzoeksmethoden laten dan ook toe het onbekende verleden beetje bij beetje te reconstrueren. Zo wordt het antwoord op de vraag hoe onze voorouders geleefd hebben, steeds vollediger. Dankzij de samenwerking tussen archeologen en andere onderzoekers kunnen we ons steeds beter een beeld vormen van het klimaat, flora, fauna, woningen, voedselvoorziening, grondstofbevoorrading, werktuigen, handelscontacten...

De studiecollectie belicht facetten van opgravingen in Limburg en de aangrenzende regio, waar diepgaand onderzoek belangrijke nieuwe elementen over het leven van onze voorouders aan het licht gebracht heeft: van jagers-verzamelaars, over de komst van de Romeinen, de intocht van de Germanen tot middeleeuwse muntschatten en kastelen... Anders dan in de permanente collectie zal het archeologisch onderzoek, dat er uitgevoerd wordt door verschillende instituten en universiteiten, op de voet gevolgd worden. Nieuwe gegevens uit opgravingen zullen er telkens een plaats krijgen, terwijl "verouderde" resultaten hun plaats zullen moeten afstaan. Deze afdeling wil aldus modern wetenschappelijk onderzoek in de regio activeren.

Het rijke cultuurlandschap van Haspengouw

Voor een goed begrip van het Gallo-Romeins Museum is een bezoek aan Tongeren en omgeving aanbevolen.

Het feodaal landschap

Het uitgestrekte cultuurareaal en de imposante hereboerderijen getuigen in zeker opzicht nog van de antieke agrarische traditie. Tegelijk herinneren de hoevecomplexen van plattelandsabdijen als Herkenrode bij Hasselt, Nonnemielen bij Sint-Truiden, en commanderijen van de Duitse Orde als Alden Biesen bij Bilzen en Bernissem bij Sint-Truiden aan het middeleeuwse hofsysteem.

In Haspengouw valt nog steeds op dat een plaatselijke heer zijn autonomie wenste te demonstreren. Naast de als ruïne bewaarde Romaanse Loonse burchten te Brustem en Kolmont bleven enkele burchttorens in de scenografie van kastelen en kasteelhoeven bewaard. In het Cynshof te Batsheers, het kasteel van Hamal te Rutten en het statige Betho bij Tongeren zijn dit nog de oude feodale donjons. Te Alden Biesen is het een 16de-eeuwse uurwerk- en klokketoren die de woning van de landcommandeur accentueert. Ook kerktorens namen niet zelden de vorm aan van een versterkte toren, zoals te Wilderen, Groot-Loon en Montenaken.

In Haspengouw blijkt hoe verscheidene dorpen verbonden waren met het lokale, ridderlijke huis. Talrijke grafmonumenten in kleine dorpskerken getuigen van de streekgebondenheid en de christelijke levenshouding van de landadel. Veertiende-eeuwse grafzerken vertonen de ingekerfde beeltenis van de ridder in biddende houding onder een gotische boogstelling. Hij verschijnt als een gelukzalige te midden van zijn dorpsgemeenschap, zoals in Gotem, 's Herenelderen en Heurne-Vechmaal.

Romaanse beslotenheid en symboliek

De Sint-Servatiuskerkjes te Berg en Groot-Loon tonen aan dat de Romaanse kerk in wezen afzondering en beslotenheid is. De gerestaureerde interieurs, ook die van de Sint-Gangulfus- en de Sint-Pieterskerk te Sint-Truiden, evoceren het evenwicht en de rust van de Romaanse bouwkunst. Het 11de-eeuwse crucifix van de Onze-Lieve-Vrouwebasiliek te Tongeren put uit het wezenlijke verbond tussen architectuur en menselijke gestalte. Samen met de eerder aangehaalde grafkunst en de nog bewaarde doopvonten (bijvoorbeeld in de Sint-Pieterskerk te Sint-Truiden en de parochiekerken van Hoepertingen en Gorsem) waren zij tekens van heil en mysterie, van Romaanse ordening en symboliek.

Heiligen en heilzame kunst

De wandeling door middeleeuws Haspengouw toont dat heiligen vorm en inhoud gaven aan het dagelijkse leven. Waar men ook gaat, de heiligen zijn er tegenwoordig. Kerken, dorpen en zelfs een stad, Sint-Truiden, zijn naar hen genoemd. Voorop gaan de H. Servatius, bisschop van Tongeren, de H. Maternus, bisschop van de kerkprovincie Keulen, en de eerste Luikse bisschop Lambertus. Het levensverhaal van diens opvolger Hubertus werd in de vroege veertiende eeuw geschilderd op de koormuren van de parochiekerk van Sint-Huibrechts-Hern. Ook zij die zich door het stichten van kloosters hebben ingezet voor de kerstening van het Maasland, konden kort na hun overlijden hun werk blijvend bevestigen: Evermarus te Rutten, Landrada te Munsterbilzen en Trudo te Sint-Truiden. Naar hun graven werd gepelgrimeerd. Slechts de funderingsresten van de Romaanse crypte van de Sint-Trudoabdij herinneren aan dit middeleeuws gebruik.

In stiften en kloosters werd aan relikwieën een heilzame waarde toegeschreven. Goud en zilver, edelstenen en email werden overdadig gebruikt om reliekhouders en schrijnen te maken. Van de rijke schatten van de Sint-Trudoabdij, het Landradastift en het cisterciënzerinnenklooster van Herkenrode bleef weinig over. Het bezit van de schatkamer van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Tongeren is nog steeds indrukwekkend. Men ontdekt er op een Merovingisch ivoren plaatje de H. Paulus die Gods gunst over de mensheid afsmeekt. Een reliekhouder van het Ware Kruis uit omstreeks 1180, omgeven met geëmailleerde voorstellingen van tien bisschoppen, brengt een eresaluut van de bisschoppen van Luik aan hun Tongerse voorgangers. Verscheidene zilveren beeldjes, herkomstig van het reliekschrijn van Onze-Lieve-Vrouw, tonen hoe de plaatselijke edelsmeden Hendrik en Gufkens aansluiting vonden bij de internationale Parlerstijl. Even fraai zijn de laat-middeleeuwse reliekbeeldjes van Hans van Roitlingen uit Aken en meester Leonard uit Luik. Deze schat staat uitgestald in de oude kapittelzaal van het Tongerse kanunnikenstift, gelegen aan het Romaans, vroeg-gotisch kloosterpand. Iedere bezoeker komt er onder de indruk van de wijze waarop het licht van het binnenhof bezit neemt van de met rondboogvensters doorbroken wand van de ommegang.

Een hemel op aarde

Binnen de Tongerse Onze-Lieve-Vrouwebasiliek staan we te midden van een oneindige ruimte. De wanden van het gotische kerkgebouw brengen alles samen. Het "boodschappende" licht wordt in het gekleurde glas concreet. Ook wordt hier een opvallende eigenschap van een aantal Maaslandse kerken duidelijk: de directheid waarmee de eenheid van het ruimteconcept de betovering van het koorlicht centraal stelt. De altaarruimten van de begijnhofkerk te Sint-Truiden, de kanunnikenkerk van Kortessem, de kasteelkerk van 's Herenelderen en de basiliek van Tongeren, met de prachtige geelkoperen koorlezenaar en paaskandelaar (J. Josès, 1372), creëren elk op hun manier deze "aanschouwende sfeer".

Even boeiend zijn enige muurschilderingencycli. De begijnhofkerk te Sint-Truiden toont een opmerkelijk overzicht van muurschilderkunst van de dertiende tot de zeventiende eeuw. Vrouwelijke heiligen (1490-1510) nemen er bezit van de pijlers en geven zin aan het samenzijn van de begijnen in hun koor. Merkwaardig is de vroeg-gotische, haast "byzantijnse" voorstelling van de Vera Ikoon, rechts van de triomfboog. In de zuidelijke dwarsbeuk van de kerk van Zepperen betreft de iconografie (omstreeks 1509) de pelgrimerende mens. Het wonderlijke leven van de H. Genoveva leert hoe heiligheid wordt bereikt, terwijl daarnaast een gigantische Christoffelfiguur het Jezus-kind veilig over de rivier brengt en wij allen oog in oog staan met het Laatste Oordeel. In de reeds genoemde Sint-Hubertuskerk te Sint-Huibrechts-Hern wordt duidelijk dat de aardse pelgrimstocht, begeleid door het stichtende voorbeeld van de heilige, de gelovigen uiteindelijk in het Godsrijk breng

Regionale architectuurstijl

Voor het gewone bouwen bleef men in de Maasstreek de vakwerktechniek lang getrouw. Vanaf de zestiende eeuw eiste het stenen woonhuis geleidelijk zijn plaats op in de steden. Onder Luikse invloed ontwikkelde zich een streekeigen stijl, de zogenaamde Maaslandse renaissance. Het kenmerkende hiervan is de gestandaardiseerde combinatie van baksteen voor het opgaand metselwerk met natuursteen (Maastrichtse en/of Naamse steen) voor kwetsbare metselwerkhoeken, deur- en vensteromlijstingen, muurbanden en kroonlijsten. In de stad gaf men de voorkeur aan het breedhuis. In- en uitzwenkende topgevels met renaissance-of bandvormen treft men vooral aan op de zijgevels; aan de voorzijde ging alle aandacht naar de uitwerking van de horizontale kroonlijst. Bilzen, Borgloon, Hasselt, Sint-Truiden en Tongeren bewaren nog verscheidene voorbeelden van de "Maasstijl". Vooral de begijnhoven van de drie laatstgenoemde steden illustreren op boeiende wijze het verhaal van het versteningsproces en het Maaslandse, stenen woonhuis.

Devotie en contrareformatie op het platteland

De barokkunst heeft in Limburg een bescheiden beeld nagelaten. Des te boeiender zijn de devotiekapellen, betekenisvol ingeplant in het Haspengouwse heuvellandschap, zoals de H. Grafkapel te Neercanne (omstreeks 1650) en de kapellen toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw te Helshoven (1659), aan haar moeder de H. Anna te Wintershoven (17de eeuw) en aan Sint-Job te Jeuk (17de eeuw). Te Vrijhern bij Hoeselt werd een repliek gebouwd (1685) van het huis van Onze-Lieve-Vrouw, waarbij de geest van de plek, een eenzame heuvel, inspeelt op de symboliek van Loreto.

Wie meer wil opsteken van het contrareformatorisch ideeëngoed, vindt in Limburg drie merkwaardige ensembles. De Mariale bedevaartplaats van Kortenbos aan de weg van Sint-Truiden naar Hasselt is een eerste voorbeeld. De soberheid van het exterieur contrasteert er met de retoriek van het interieur. Boetedoening en heil zijn de centrale thema's. Het schilderij van het hoofdaltaar (G. de Crayer?, 1662) toont hoe de H. Norbertus bij Onze-Lieve-Vrouw ten beste spreekt voor de bedevaartgangers, terwijl in het schip premonstratenzerheiligen en gelukzaligen (A. van Diepenbeek, omstreeks 1675) de apostolische werking van zijn kloostergemeenschap huldigen. Binnen het witte interieur valt tenslotte het eikehouten wandbeschot met biechtstoelen op (A. Baeyens, omstreeks 1650).

In de kapel van Onze-Lieve-Vrouw Virga Jesse te Hasselt bevindt zich een ensemble dat oorspronkelijk in de abdijkerk van Herkenrode opgesteld stond. Het hoofdaltaar (J. Delcour, 1681) is opgevat als een triomfantelijk decor voor het H. Sacrament van Mirakel, dat sedert 1317 te Herkenrode vereerd werd. In het midden tonen twee engelen een door stralen omgeven medaillon met het Lam van de Apocalyps. Links van het altaar ligt het dode lichaam van de Zoon Gods uitgespreid op de graftombe van abdis Anna Catharina de Lamboy (A. Quellinus de Jonge, 1675). Rechts verschijnt de verrezen Christus op het praalgraf van abdis Barbara de Rivière (L. Delvaux, 1744).

In het hoofdaltaar van de kapel van de landscommanderij Alden Biesen is een olieverfschildering, voorstellende "De aanbidding der herders" (G. Douffet, 1641) opgenomen. Aan weerszijden van de triomfboog trekken twee schilderijen van G. de Crayer (1650) de aandacht. Het linker doek stelt een Piëta voor met de heiligen Franciscus en Elisabeth. Op het schilderij rechts verschijnt de H. Michaël aan Sint-Joris. Een bijzondere plaats werd voorbehouden aan ordebroeder Edmond von Wörth, bisschop van Koerland († 1292). Zijn grafzerk ligt centraal in de as van de kerkvloer. Hem volgen op weg naar de Salvator Mundi met hun gezamenlijke grafplaat de landscommandeurs E. Huyn van Amstenrade († 1634) en G. Huyn van Geleen († 1657). De stoffering van de kerk van Alden Biesen geeft gestalte aan de lijdende (Piëta), de strijdende (H. Michaël) en de triomferende (Salvator Mundi) kerk. Tevens vinden de Duitse Orde, een geestelijke (Moeder Gods), caritatieve (H. Elisabeth van Thüringen) en ridderlijke (H. Joris) instelling, en de balije Biesen, een geestelijk-adellijke corporatie, hierin structureel hun plaats.

Standbewust wonen

Het exterieur van de talrijke 18de-eeuwse kastelen spreekt de taal van het "vorstelijk" bouwen, wezenlijk verbonden met de absolutistische tijdsgeest. Erehof, tuin, corps-de-logis met centraal trappenhuis of salon, symmetrie in de vormgeving en hiërarchie in de ordening, tonen de aanspraak van de landadel op een residentieel wonen "entre cour et jardin". Het vanaf 1716 verbouwde kasteel van Alden Biesen geeft uitdrukking aan het "Hohen Charakter" van de landscommandeur. Zin voor het intieme en het functionele beheerst het jachtpaviljoen (1770) van de Luikse prinsbisschop Fr. van Velbrück te Heks. Het landgoed dat architect Henry voor graaf van der Noot kort na 1785 te Duras bij Sint-Truiden bouwde, sluit deze rij af. De residentiële smaak is hier rationeler, archeologischer: Palladiaans.

Ook abten en abdissen vernieuwden hun verblijven. Abt J. van Herck deed in 1769 een beroep op architect L.B. Dewez om zijn nieuw abtsverblijf te Sint-Truiden een "keizerlijke" allure te geven. Dezelfde bouwmeester realiseerde voor abdis A. de Croy een kasteelachtig verblijf (1770) te Herkenrode.

Bijzonder opvallend zijn de 18de-eeuwse pastorieën die op het platteland een "heerlijke" huisvesting boden aan de pastoors van de parochies van de witheren uit Averbode en Floreffe, de benedictijnen van Sint-Truiden en de cisterciënzerinnen van Herkenrode. Ook in de stad, zoals te Tongeren, bouwden kanunniken huizen met staatsierijke salons. De kleinsteedse burgerij bleef niet afzijdig. De symmetrische en hiërarchische opvatting van het wonen en de vormgeving genoot steeds meer de voorkeur. De stadhuizen van Tongeren (1737-1743), Sint-Truiden (1757) en Hasselt (1779) schikten zich met hun pui, rijk gestoffeerde salons en strakke ordening eveneens naar de "vorstelijke" bouwwijze. Het stadhuis van weleer, een vermenging van handels- en bestuursfuncties, werd een statig hotel voor representatie.

Haspengouw, een traditioneel landschap

Van verbondenheid met de industriële technologie kan in Haspengouw moeilijk sprake zijn. De economische activiteit bleef in de negentiende en een deel van de twintigste eeuw beperkt tot bodemgebonden kleinschalige nijverheden. Men behield zijn vertrouwen in watermolens en in de verwerking van produkten van eigen bodem in agrarische bedrijven, zoals jeneverstokerijen en stroopfabrieken. Men zal tot het einde van de negentiende eeuw moeten wachten op de bouw van specifieke fabrieksarchitectuur. De imposante chocoladefabriek Rosmeulen (1900-1905) te Nerem bij Tongeren, met een centrale ingang in art-nouveau-stijl, is de uitzondering die de regel bevestigt.

Haspengouw heeft zijn landelijk karakter weten te behouden in weerwil van een zekere industrialisering, ook van de landbouw. Steeds meer groeit bij overheid en particulieren het besef dat het behoud en de ontsluiting van dit aantrekkelijke, landelijke cultuurlandschap belangrijke troeven zijn voor een gastvrije streekontwikkeling op mensenmaat. Het provinciebestuur van Limburg is ervan overtuigd met dit nieuwe Gallo-Romeins Museum bij te dragen tot de cultuurtoeristische bekendmaking van Tongeren en Haspengouw.

Download hier het pfd bestand

Het Gallo-Romeins museum in Tongeren