Na een eeuw van politieke troebelen en burgeroorlogen kwam in 1600 in Japan een leenroerig stelsel tot stand, dat aan het land een tijdperk van vrede schonk, enig in de wereldgeschiedenis. Na een korte periode van betrekkingen met het Westen, besloten de leiders omstreeks 1634, de natie van de rest van de wereld af te zonderen.
Die beslissing werd aan de ene kant ingegeven door de wil Japan te beveiligen tegen de landhonger van de koloniserende mogendheden, en anderzijds door het verlangen een binnenlands machtsevenwicht te bewaren onder de grote feodale heren, door te beletten dat zij onder de invloed van uit den vreemde afkomstige misleidende opvattingen kwamen. Door een streng toezicht op alle klassen van de maatschappij en hun bedrijvigheid, slaagde de regering erin gedurende twee en een halve eeuw een vast gezag te vestigen. Die nationale afzonderingspolitiek werd volgehouden tot de Verenigde Staten in 1854 Japan verplichtten zijn grenzen open te stellen.
Duurzame vrede en politieke stabiliteit gingen verenigd met een verbluffende economische opbloei, die vooral de klasse van de kooplieden, die best met onze westerse burgerij te vergelijken was, ten goede kwam. De macht van die bevolkingsgroep was een gevolg van de afwikkeling die de burgeroorlogen in de tweede helft van de 16e eeuw gekend hadden. In een maatschappij waar het geld de doorslag gaf, moest die rijke bevolkingsklasse, bovendien versterkt door een deel van de militaire kaste die van haar eigen bestaansreden afgeleid en werkeloos geworden was, de nieuwe intelligentsia en meteen de nieuwe beschermer van kunst en kunstenaars worden. Niet verwend door een eeuwenlange en verfijnde culturele opvoeding, schiep zij esthetische vormen die onvermijdelijk van de kunstvormen uit het verleden moesten verschillen.
Wat de begoede klasse vooral nastreefde was zich zelf in de kunst en letterkunde te herkennen. Zij verlangde met andere woorden dat kunst en literatuur de trouwe weerspiegeling van haar idealen en levenswijze zouden worden. Hoewel het vaak moeilijk valt de oorsprong van een kunstbeweging te achterhalen, levert dat voor de ukiyo-e-school geen onoverkomelijke hindernissen op. Bekend is dat deze school uit de genreschilderkunst ontstaan is, waarvan zij meteen de onderwerpen en stijlvormen overnam, om zich tot hetzelfde cliënteel te richten. Die genreschilderkunst, door de nieuwe sociale bovenlaag gewenst, deed haar verschijning op het einde van de 16e eeuw.
Als weerspiegeling van de leefgewoonten uit die tijd en de eigen belangen van de nieuwe heersersklasse, begon de genreschildering met op grote kamerschermen breed uitgewerkte en gedetailleerde panoramazichten op de hoofdstad Kyôto. Daarna verkoos zij nauwer omlijnde taferelen uit het stadsbeeld, met bijzondere aandacht voor bepaalde wijken en gebeurtenissen, weldra ook uitgezochte onderwerpen in verband met de feestdagen, de vermakelijkheden gepaard met het ritme der jaargetijden, en ten slotte ook het volksvermaak. Daar de vrede de Japanners bevrijd had van de bekommernis om hun voortbestaan, kenden alle vormen van ontspanning een drukke belangstelling. Twee vermakelijkheden, zo nieuw als de toenmalige maatschappij, kenden weldra een groot succes: het kabuki, een soort van toneelspel, en de genoegens die in bepaalde stadswijken te vinden waren. Toneelspelers en courtisanes werden spoedig de uitverkoren onderwerpen van de genreschilderkunst.
Die ontwikkeling bij de keus van de onderwerpen kreeg haar beslag in de eerste helft van de 17e eeuw. Door de aanpassing en uitwerking van nieuwe onderwerpen gaven de schilders langzamerhand de verworvenheden prijs van de vorming die zij in de onderscheiden klassieke scholen gekregen hadden, om in een gemeenschappelijke stijl op te gaan. Die verder schrijdende eenmaking inzake stijl zette zich door in de tweede helft van de 17e eeuw, om een eindpunt te bereiken met Hishikawa Moronobu (ca. 1618-1695) en zo de ukiyo-e-school te worden.
De stichting als een echt zelfstandige school werd in de hand gewerkt door de versnellende verschuiving van het centrum der nieuwe cultuur van Kyôto naar Edo (de stad die nu Tôkyô heet). De nieuwe heersers over het land, de familie van de Tokugawa, hadden reeds bij hun officiële machtsovername in 1603 besloten hun administratief centrum in hun leengoed te Edo te vestigen, een afgelegen streek in het oosten van Japan.
Kyoto bleef wel bij name de hoofdstad van Japan, residentie van een keizer zonder enig effectief gezag. Als eigenlijk zenuwcentrum van het rijk werd Edo spoedig een zeer belangrijke stad, die de hele bedrijvigheid van het land naar zich toetrok. Daar het een stad zonder tradities was, kon de genreschilderkunst er zich zonder tegenstand ontwikkelen, vrijgevochten van haar nauwe banden met de klassieke scholen. Te Edo voelde een nieuwe generatie van kunstenaars zich onmiddellijk vrij bij het zoeken naar de nieuwe stijlnormen en -vormen die bij hun scheppingen pasten.
De naam ukiyo-e wordt doorgaans als 'beelden van de vlottende wereld' vertaald. De uitdrukking 'vlottende wereld' (voorbijgaand leven) of ukiyo kwam in de middeleeuws-boeddhistische woordenschat voor ter aanduiding van het bestaan vol lijden dat het mensenleven in al zijn vergankelijkheid, onbestendigheid en onpersoonlijkheid is. Maar in de 17e eeuw had het woord zijn bijbetekenis van onbestendigheid en waan verloren en werd het in hedonistische zin begrepen en gebruikt. Het riep dan het beeld op van de genoegens die de tijdsmode verheerlijkt en vermenigvuldigd had: de omgang met vrouwen van lichte zeden en innemende toneelspelers, alsook de veelheid der zinnelijke genietingen. In die bijzondere betekenis was de uitdrukking ukiyo omstreeks 1661 in de literatuur opgedoken.
Ongeveer twintig jaar later, dit is ca. 1680, werd het achtervoegsel e dat schildering, voorstelling, afbeelding betekent, eraan toegevoegd om precies de nieuw ontstane schilderschool, gespecialiseerd in het in beeld brengen van de 'vlottende wereld', aan te duiden. Zo die school derwijze de internationale faam van de Japanse prentkunst vestigde, in zover dat het Westen ze als de enige xylografische kunst van Japan beschouwde, was zij voor de Japanners zelf niets anders dan een van de verschillende schilderscholen.
Feitelijk was het zo dat, toen de school haar eigen karakter verwierf, er een scheiding in de bedrijvigheid van haar leden plaatsgreep. Terwijl de traditionele en gefortuneerde cliënteel van Kyôto vooral de schilder- en bij gelegenheid de illustratiekunst bleef aanmoedigen, verkozen de meesters van Edo de houtsnijkunst te bevorderen. Daaraan is het te wijten dat de losse prent (ichimai-e) in het midden van de 17e eeuw te Edo is ontstaan. Tegen alle verwachtingen in werd de ukiyo-e-prent iets heel anders dan een eenvoudig vervangartikel voor of een goedkope reproduktie van een schilderij, zoals dat in veel andere landen het geval is geweest. De kunstenaars uit de ukiyo-e-school hadden vlug de mogelijkheden, tevens de begrenzingen van de houtsnijkunst begrepen, waarbij de soepele tekening, bepaald door een vastgelegd formaat en gemaakt om op hout te worden overgebracht, aan de eigenschappen van het hout moet aangepast en waarbij ook de harmonische spreiding van eenvoudige kleuren, verdeeld over grote vlakken, aan de vereisten van de druktechniek onderworpen is. Die juiste kennis van het medium waarover zij beschikten, onderscheidt hen van de schilders, die niet tot de ukiyo-e-school behoren.
De schilders van de ukiyo-e-school eisten van de houtsnijder een nauwkeurige weergave van hun schilderij en van de penseeltoets; van de drukker eisten zij in feite te ingewikkelde kleureffecten, zoals uit de albums van die tijd is op te maken.