Ook hier ligt het niet in de bedoeling een volledig overzicht te bieden van alle middelen waarover een grafisch kunstenaar kan beschikken. Maar in het voorgaande overzicht worden toch wel enkele technieken vermeld die door enige toelichting kunnen verduidelijkt worden. Naar de manier waarop de prent gedrukt wordt, zijn er onmiddellijk drie procédés te onderscheiden: hoogdruk (houtgravure en houtsnede), diepdruk (burijngravure, droge naald en ets) en vlakdruk (lithografie of steendruk).
Hoogdruk is het oudste procédé en was reeds gekend vóór 1400. Op de reproductie van de prent van Theodoor Galle zien we een prentendrukkerij waar men werkt volgens het hoogdrukprocédé. Bij hoogdruk staat het gedeelte van de houtblokken of van de in lood gegoten letters dat moet afdrukken hoger dan de gedeelten die niet hoeven af te drukken. Linksonder op de prent zien we een drietal letterzetters die de tekst samenstellen aan de hand van de geschreven kopij. In het midden wordt de drukvorm ingeïnkt. Rechts gebeurt het eigenlijke afdrukken van de drukvorm onder de hoogdrukpers. De illustraties die men tussen tekstgedeelten aantreft, zijn meestal houtsneden of houtgravures, omdat men met deze illustratietechnieken het grote voordeel had dat de teksten en de illustraties terzelfder tijd konden gedrukt worden en dat de loden letters en de illustraties daarna in een geheel ander boek, los van elkaar, konden herbruikt worden.
Bij een houtsnede (of xylografie) wordt dus in het drukvlak van het houtblok alles weggesneden dat niet mag afdrukken. Houtsnede is de kunst van de witte naast de zwarte massa. Om te drukken wordt het vlak ingeïnkt met rol of tampon. Alleen de in de hoogte uitgespaarde lijnen of vlakken nemen inkt op, zodat op papier alleen de afdruk van de hoger gelegen partijen zichtbaar wordt.
Wanneer het houtsnijmes vervangen wordt door een graveerstift, spreekt men van een houtgravure. De houtgravure veroorlooft fijnere lijntjes, waardoor de grijstonen beter gevarieerd worden, hetgeen de houtgravure zeer geschikt maakt voor reproductie.
Diepdruk vindt zijn eerste toepassing rond 1450. De tweede prent van Theodoor Galle, die een diepdruk is, toont een prentendrukkerij waar gewerkt wordt volgens het diepdrukprocédé. Rechts in de hoek van de prent werkt een graveur, omgeven door een tweetal leerjongens, aan een burijn(koper)gravure. Met een burijn steekt de graveur ieder lijn in spiegelbeeld in een koperplaat. Elke lijn begint en eindigt met een haarfijn puntje en kan aanzwellen of versmallen naargelang het meer of minder diep steken van de burijn. De graveur maakt dus groefjes in de koperplaat en het is in die onooglijke fijne kanaaltjes dat de drukinkt wordt aangebracht. Zoals in het midden van de prent te zien is, gebeurt het ininkten nadat de koperplaat verwarmd werd, opdat aldus de aangebrachte inkt zachter zou zijn en beter in de groefjes zou dringen.
Bij het afdrukken van deze ingeïnkte koperplaat onder een diepdrukpers wordt de inkt uit die groefjes opgezogen door het natte blad papier. Dat de drukker met zijn hele lichaamsgewicht de pers in beweging brengt, is geen grove overdrijving van de kunstenaar die deze prent ontwierp, maar een juiste, realistische weergave.
Bij beide prenten is het treffend dat in ieder type drukkerij verscheidene ambachtslui actief waren. Meestal had men drie personen die een belangrijke taak hadden bij het tot stand komen van een prent. Vooreerst was er de ontwerper, ook inventor genaamd. Hij creëerde de tekening of het schilderij. De graveur of sculptor bracht het onderwerp over, in spiegelbeeld, op de koperplaat of op het houtblok en maakte daarvoor gebruik van het procédé dat in die tijd het meest gebruikelijk was of waarmee hij best de bedoeling of de sfeer van het ontwerp kon weergeven.
Een derde persoon die een onmisbare bijdrage leverde was de drukker. Deze kon in dienst zijn van een uitgever, of de twee functies samen uitoefenen. De organiserende taak van een uitgever begon pas in de tweede helft van de 16e eeuw haar volle betekenis te krijgen. In de 20e eeuw is het nu veelal zo dat de ontwerper zelf zijn prent graveert, afdrukt en bij het kunstminnend publiek brengt.
De graveur steekt in het koper met een schuin geslepen vierhoekig stalen staafje: de burijn. Het uiteinde van het staafje vormt een ruit waarvan de punt in het koper dringt. Hoe dieper de graveur de burijn steekt, hoe dieper de lijn en hoe groter de hoeveelheid inkt die zij bevat. Bij de droge naald-techniek daarentegen, wordt de naald niet diep in het koper gedreven, maar ze krast er enigszins bovenop. De aldus ontstane braam (dit is een ruige kant) wordt niet weggewerkt. De inkt blijft in deze braam hangen en de afgedrukte lijn heeft geen zuivere rand. Daardoor ziet het zwart er zacht en fluwelig uit.
De etstechniek dateert uit het begin van de 16e eeuw. Bij het vervaardigen van een ets wordt de koperplaat met een laag vernis bedekt (de etsgrond). De plaat wordt dan zwart gewalmd, opdat de tekening beter zou uitkomen. Met de etsnaald wordt de tekening in de vernis weggekrast. De plaat wordt vervolgens in een zuur gedompeld (het etswater) dat het metaal uitbijt waar de etsgrond verwijderd werd. Door het inbijten bekomt de etser fijne kanaaltjes. Laat hij langer inbijten, dan worden de kanaaltjes dieper en de afdruk donkerder. Als het etsen klaar is, wordt de vernis verwijderd en kan de plaat worden geïnkt en onder de diepdrukpers gedrukt. Een ets-prent kan men dan herkennen aan de lijnen die steeds beginnen en eindigen met een stompe punt en over hun gehele lengte steeds dezelfde dikte behouden.
Het derde procédé waarvan sprake in de tekst was de lithografie of steendruk. Dit procédé is eigenlijk nog vrij jong en zou pas tot bloei komen in de 19e eeuw en in onze eeuw. Wij willen het hier toch vermelden omdat de lithografie nieuwe perspectieven bood voor de te traditionele 18e-eeuwse prentkunst. Lithografie is een vlakdrukprocédé, de lijnen of vlakken die moeten afdrukken, worden noch ingegroefd, noch uitgespaard, maar liggen in éénzelfde vlak. De plaat waarop gewerkt wordt is van steen (kalkschilfer).
Vandaar de naam steendruk of lithografie (Grieks: lithos = steen). Deze kalkschilfer heeft de bijzondere eigenschap dat hij vet én water opneemt, twee stoffen die elkaar afstoten. Als men met vette verf of vet krijt op die steen tekent en de steen met water bevochtigt, dan blijft het water enkel staan op de niet gevette plaatsen waar het langzaam verdampt. Wordt dan met vette inkt over de steen gerold, dan neemt alleen de tekening en niet het natte gedeelte de inkt op. Op die manier wordt de tekening dan op papier overgebracht.
Bij kleurenlithografie worden verschillende platen gebruikt. Henri de Toulouse-Lautrec (Albi 1864 - 1901) was er een meester in. Daar het hanteren van stenen moeilijk kan worden, werden in talrijke gevallen de stenen vervangen door lichtere zinkplaten, die dezelfde eigenschappen hebben als de schilfer.