Jan Brueghel, de Fluwelen, Bloemen in vaas,

Jan Brueghel, de Fluwelen, Bloemen in vaas, Koninklijk Museum voor Schone Kunst, Antwerpen

Deze verrukkelijke bloemtuil is enerzijds het resultaat van een scherpe natuurobservatie, anderzijds vrucht van de verbeelding van de kunstenaar. Dank zij zijn grondige kennis van de natuur, en vooral van de bloemen- en plantenwereld, kon Jan Brueghel een zuiver decoratief gehouden bloemstuk, smaakvol en harmonisch samenstellen. Met keizerskroon, rozen, tulpen, irissen, lelies, pioenen, primula's en andere bloemen uit verschillende bloeiperioden componeerde hij vrij een heerlijk geurige, geïmproviseerde bloemtuil, die hij schikte in een fraaie vaas. Die zin voor natuurschoon en sierlijkheid staat in nauw verband met de voorkeur van Jan Brueghel voor weelde en schittering. Edelsmeedwerk, juwelen en muntstukken verrijken herhaaldelijk de composities van deze meester, wiens bijnaam een voorliefde voor het dragen van fluwelen stoffen verraadt.

Het schilderen van bloemstukken kende sinds het begin van de zeventiende eeuw een vlugge verspreiding, vooral na de ontdekking van enkele vreemde bloemsoorten. De tulp, een bloem van Oosterse oorsprong, die kort tevoren in onze gewesten ingevoerd was en aan het Nederlandse klimaat aangepast, genoot zoveel belangstelling, dat men kan spreken over een zeventiende-eeuwse tulpenmanie. Talrijke godsdienstige taferelen werden, vooral in de katholiek gebleven Zuidelijke Nederlanden, getooid met bloemkransen. De 'Fluwelen' Brueghel is veruit de best bekende bloemenschilder uit de zeventiende eeuw. Een vrij aanzienlijk aantal bewaarde schilderijen en een uitgebreid bronnenmateriaal, brieven en archivalia, lichten ons tamelijk uitvoerig in over het leven en het werk van de meester.

De jongste zoon van Pieter Brueghel de Oudere en van Maria, dochter van Pieter Coecke van Aelst, is geboren te Brussel in 1568. Zijn opleiding in de schilderkunst heeft Jan Brueghel niet te danken aan zijn uiterst begaafde vader, die reeds in 1569 stierf, maar wel aan zijn grootmoeder langs moederzijde, Maria Bessemers, en later aan Peter Goetkindt. Aangetrokken door de roem van de Italiaanse Renaissance bezoekt Jan Brueghel, naar het voorbeeld van veel zestiende-eeuwse meesters, de voornaamste Italiaanse steden. Te Milaan treedt hij in 1595 in dienst van Kardinaal Fredericus Borromeus, voor wie hij talrijke opdrachten vervult. De uitvoerige briefwisseling tussen de Milanese kardinaal en zijn beschermeling verstrekt ons merkwaardige gegevens over het werk van Jan Brueghel. Na zijn terugkeer uit Italië in 1596 wordt de meester een aanzienlijk schilder te Antwerpen. Hij wordt tot voorzitter benoemd van de groep der Romanisten en is actief in de Rederijkerskamers 'De Violier' en 'De Olijftak'.

Uit een eerste huwelijk met Isabella de Jode, wordt de latere schilder Jan Brueghel de Jongere geboren. Reeds voordien bevoorrecht door Albrecht en Isabella, wordt hij in 1609 als schilder van de aartshertogen aangesteld. Grote opdrachten volgen elkaar op. De periode 1610-1615, waarin Jan Brueghel een hoogtepunt bereikt, staat ook enigzins in het teken van zijn vriendschappelijke betrekkingen met P.P. Rubens. 'De sleuteloverhandiging aan Sint Pieter' van deze grootmeester van de Barok heeft tot in 1766 het graf versierd van Pieter Bruegel en Maria Coecke. Talrijke werken zijn ontstaan in samenwerking tussen Rubens en Jan Brueghel : waarbij Rubens meestal het religieus centraal motief schilderde, dat Jan Brueghel met een sierlijke bloemkrans verfraaide. Deze werken zijn gewoonlijk door beide meesters ondertekend. Een cholera-epidemie die Antwerpen in 1625 teisterde, kostte ook het leven van Jan Brueghel en aan drie van zijn kinderen uit een tweede huwelijk met Katharina van Mariënburg. Dat de faam van deze uitstekende bloemenschilder ver over onze grenzen reikte, bewijst het hoog aanzien dat hij genoot bij de Duitse Keizer Rudolf II en de koning van Polen, Sigismond. Bloemtuilen in rieten manden, vaatwerk, porceleinen schalen of edelsmeedwerk maken het voornaamste deel uit van zijn werken.

Hoewel Jan Brueghel uitmuntte in het schilderen van bloemstukken en uiterst verfijnde stillevens met koffertjes vol kostbaarheden, was hij ook schilder van landschappen, dieren en historische taferelen. Studie en observatie van de natuur betekenden voor Jan Brueghel noodzakelijke uitgangspunten tot het scheppen van een kunstwerk. Schetsen, tekeningen, en afzonderlijke paneeltjes getuigen van een grondige studie van elke bloem of plant afzonderlijk. Ook de insektenwereld wekte zijn belangstelling op : vlinders, meikevers, bijen, spinnen verlevendigen herhaaldelijk stillevens en bloemstukken. Opmerkenswaardig is wel dat hij na zijn terugkeer uit Italië volkomen vrij bleef van beïnvloeding door de grootse Italiaanse visie en integendeel een techniek ontwikkelde die zich toespitste op het detail en een uiterst verfijnd en fris koloriet nastreefde. Van dit werk zijn twee replieken bewaard - dit zijn herhalingen door de meester zelf gemaakt of in zijn atelier ontstaan - respectievelijk te Detroit en in een privé verzameling te Berlijn. Laten wij even dit bloemstuk te Antwerpen naderbij bekijken. Jan Brueghel componeert in functie van zijn hoofdmotief : de bloem. Elke bloem wordt natuurgetrouw weergegeven op het aantrekkelijkst moment van haar bestaan, namelijk wanneer zij haar knop pas ontloken heeft. Duidelijk merken wij hoe het gebladerte grijs-groen geschilderd is, om het stralend fris effect van de bloemen niet te dempen. Men zette trouwens voor dergelijke stukken de leerlingen aan 'Groenigheyt' te vermijden om de bloemen volledig tot hun recht te doen komen. De donkere achtergrond suggereert een vage ruimte, waarin de ruiker beter uitkomt en schijnbaar aan omvang wint. Een derde van de hoogte van het bloemstuk wordt ingenomen door een vaas met siermotieven, die verwant zijn met de ornamentstijl van Cornelis Floris (± 1514-1575), belangrijk ontwerper van decoraties, waarbij hij poogde de nieuwe door de Italiaanse kunst verspreide vormen aan te passen bij de inheemse kunst. Onmiddellijk wordt onze blik gevestigd op de twee grootste stengels: de ene met de blanke lelie, de andere met een oranje keizerskroon, die lichtjes van elkaar wegbuigend zijn voorgesteld. Langs bloemen van middelmatige grootte, zoals tulpen, irissen, pioenrozen verglijdt hij naar het meer gevulde onderste deel van de ruiker, waar wij een bepaalde voorkeur van de meester merken voor delicate bloempjes als de rode basterdmuur of het vergeet-mij-nietje.

Ondanks het grote aantal bloemen weet Jan Brueghel elke bloem in het licht te stellen, opdat zij ten volle haar vooraf bepaalde decoratieve rol zou kunnen vervullen. Alleen de bloemen, die een overgang moeten aanduiden tussen de ruiker en de donkere achtergrond en die de indruk van een volle bloemtuil moeten verwekken, zijn in de schaduw gesteld en worden ons langs een zijkant getoond. Met dezelfde vaardigheid weet de schilder de kleuren harmonisch te verbinden. Contrasteringen van wit, geel, roos en vermiljoen worden verzacht door enkele hemelsblauwe overgangen. Het minder opvallend groen van het gebladerte wordt herhaald in de medaillons van het vaatwerk. De houten tafel waar de bloemruiker op afgebeeld staat, is bijna symmetrisch versierd met bloemen en in-sekten. De onranjetak vangt onmiddellijk de lichtstraal op, die aan de linkerzijde binnenvalt en een donkere schaduw veroorzaakt op de houten tafel. Door de nauwkeurige weergave van de natuur, een doorschijnende en zékere techniek, een zuiver ornamenteel bepaalde compositie, bereikt Jan Brueghel de Fluwelen een harmonie, een moment van probleemloze rust voor de geest, een esthetisch genot voor het oog.