In een andere tekst zet hij de voordelen van de spoorweg netjes op een rij : ' De spoorweg spaart werk, vermindert de prijzen van voorwerpen die van ver komen, geeft een hogere waarde aan die van het land, vermenigvuldigt de uitwisselingen en verhoogt de produktie in alle takken van de industrie' ( Epinalprent, Museum N.M.B.S., Brussel-Noord).
Van een heel andere aard zijn de humoristische afbeeldingen van het wel en wee van de treinreizigers uit die pionierstijd. Door de snelheid van de trein worden de reizigers door elkaar geslingerd, bij felle regen halen de dames ook in de overdekte rijtuigen liefst hun regenscherm boven en op de open rijtuigen is het helemaal geen pretje. Het ergste wat een treinreiziger echter kan overkomen, is het onklaar raken van de stoomlocomotief. Dan rest de galante heren niets anders dan de handen uit de mouwen te steken en de trein voort te duwen. De verbeeldingskracht van die humoristische grafici blijkt geen grenzen te kennen.
In de schilderkunst valt 1835 in de periode van de grote historieschilders. In België laait de roes van 1830 hoog op en wordt aangewakkerd door de geest van de romantiek, die ook de schilderkunst van de omringende landen domineert.
De schilders hebben geen handen genoeg om de stad- en gemeentehuizen vol te hangen met metersgrote doeken waarop de nieuwe machthebbers geportretteerd staan, of heldhaftige taferelen afwisselen met blijde intreden en patriottische stoeten. In dat hoera-patriottisme is het verschijnen van de trein in het landschap een te banaal gegeven om die hooggestemde gevoelens van de kunstenaar te verdringen. Onze Belgische schilders die, in navolging van de Franse landschapschilders van de school van Barbizon (1830-1860), de natuur intrekken en hun schildersezel in bos en veld planten, moeten de puffende en dampende machines die zuchtend hun weg zoeken door het land, ervaren hebben als een regelrechte aantasting van het pastorale landschap waarvan zij dromen.
Van een eigenlijke 'spoorwegschilderkunst', zoals men kan spreken van portrettisten, landschap-, stilleven-, genre- of marineschilders b.v., is er dus nooit sprake geweest. Dat betekent evenwel niet dat in de beeldenwereld van de schilderkunst geen treinen, stations of reizigers voorkomen, integendeel zelfs, en heel wat groten uit de schilderkunst na 1850 laten zich door een van die onderwerpen inspireren of integreren het in hun composities.
Het blijft echter beperkt tot een gelegenheidsthema dat in hun oeuvre bijkomstig en toevallig behandeld wordt. De impressionist Claude Monet (1840-1927) b.v. schildert een Parijs station, maar hij doet het om het spel van licht en zon te vatten rond een architectonisch motief, zoals hij ook zijn schildersezel neerzet voor een kathedraal. Met die doeken van kathedralen wordt Monet geen religieus schilder, evenmin als hij met zijn schilderijen van het station Saint-Lazare een schilder van spoorwegmotieven kan worden genoemd. Andere kunstenaars volgen hem maar een station blijft een zeldzaam motief en een voorbijrijdende trein wordt tot een pittoresk gegeven herleid, zoals in het oeuvre van Wassily Kandinsky (1886-1944), die tijdens zijn Münchense periode de spoorweg bij Murnau schildert. Het is een landschap zoals de andere die hij tijdens die jaren schildert, doeken die zijn latere 'lmprovisationen' aankondigen, waarmee hij de basis legt voor de abstracte kunst. Zijn tijdgenoot E.L. Kirchner (1880-1938) schildert de aankomst van de eerste trein in Bazel, en F. Léger (1881-1955) neemt nu en dan een aan de spoorwegen ontleend thema op in zijn constructivistische composities.
In eigen land is de toestand niet anders. De in Nederland geboren J.A. Neuhuys (1832-1891) borstelt in de zuiverste traditie van de historieschilders een grootse evocatie van het vertrek van de eerste trein uit de Brusselse Groendreef. In schril contrast daarmee staat de ontroerende gravure van Jules de Bruycker (1870-1 945) van enkele oudjes in de troosteloze wachtzaal van een klein stationnetje, een thema dat nauw aansluit bij een deel van zijn grafische produktie en waar alleen het kader waarin de kunstenaar het gebeuren situeert, aan de spoorweg herinnert. Hetzelfde geldt voor enkele houtsneden van o.a. Frans Masereel (1889-1972) en Joris Minne (1897). Masereel laat de jonge man die de hoofdfiguur is in 'Mein Stundenbuch' op avontuur vertrekken met de trein, en Minne tekent een panoramisch spoorweg landschap dat aansluit bij andere composities uit de jaren twintig. De Vlaamse expressionisten gaan helemaal voorbij aan het onderwerp en alleen Hubert Malfait (1898-1968), die enkele jaren in de buurt van een overweg woont, neemt geregeld in een van zijn schilderijen een trein of overweg op als een anekdotisch motief, maar de vrouwenfiguur die hij uitbeeldt in zijn doek 'De buurttram' (privé-verzameling) behoort tot de sensibelste vertolkingen die hij heeft geschilderd.
In het kleurige werk van Henri Wolvens (1896-1977) daarentegen nemen stations en overwegen een bijna even grote plaats in als de zee. Hetzelfde geldt voor andere stromingen, zoals b.v. het surrealisme, waarvan Giorgio de Chirico (1880) als de vader wordt beschouwd. Het kader van zijn desolate stadsgezichten wordt in enkele gevallen gevormd door stationspleinen. Andere surrealisten laten zich eveneens door dat thema inspireren. Van René Magritte (1898-1967) is de compositie 'De doorboorde tijd' (Art lnstitute of Chicago) bekend, een doek waarop een dampende stoomtrein vanuit de schouw de kamer komt binnengereden.
Paul Delvaux (1897) van zijn kant verwerft vooral vermaardheid door zijn maniëristische composities met naaktfiguren, maar daarin bereikt hij nooit de tragiek die sommige van zijn composities met spoorwegmotieven een diep menselijke geladenheid geven. In één kortstondige stroming uit de beeldende kunst nemen treinen en stations echter een belangrijke plaats in, samen met andere aanverwante motieven uit die periode, nl. in het futurisme.
Ontstaan te Parijs in 1909, maar vooral gedragen door jonge Italiaanse kunstenaars, kent het futurisme een korte maar ver uitslaande bloeiperiode. Hun manifesten en verklaringen halen de voorpagina van Parijse kranten als Le Figaro, hun woordvoerders dragen hun ideeën uit tot in Berlijn en Moskou. In hun manifest (1909) verklaren zij hun liefde voor het gevaar, voor de beweging en de waaghalzerij. De schoonheid van de wereld is verrijkt met de schoonheid van de snelheid en voor hen is een racewagen mooier dan de Nike van Samothrake (185 vóór Christus).
' Nous chanterons, aldus de futuristen, les gares gloutonnes avaleuses de serpents qui fument, . .. les locomotives au grand poitrail, qui piaffent sur les rails, tels d'énormes chevaux d'acier bridés de long tuyaux, ... ' (5). En in een later manifest vegen ze de vloer aan met de onderwerpen uit de vroegere schilderkunst: 'Nous déclarons ... qu'il faut balayer tous les sujets déjà usés, pour exprimer notre tourbillonnante vie d'acier, d'orgueil de fièvre et de vitesse' (5). De jonge schilders en grafici uit deze kunststroming beelden bij voorkeur de beweging uit, trachten de snelheid van auto's en treinen te evoceren in hun doeken en prenten, de stuwing en deining van mensenmassa's te vatten en op die manier hun ode te brengen aan wat zij beschouwen als het voornaamste kenmerk van de nieuwe tijd, hun tijd, de technische revolutie die in hun ogen gestalte krijgt in de machine, onder welke vorm dan ook. Dat betekent natuurlijk niet dat hun werk één opeenvolging is van spoorwegmotieven, integendeel zelfs, want zij zoeken en vinden hun inspiratie vooral in het stadsbeeld met auto's, trams, kranen en dergelijke, maar geen andere generatie of groep kunstenaars reageerde zo positief op het verschijnen van voertuigen in het algemeen als de futuristen. Schilders en grafici als G. Severini (1883), G. Cara (1881) en M. Sirani (1885) maken composities met spoorwegmotieven en Sant' Elia (1881 -1916), een architect die deel uitmaakt van de groep, ontwerpt plannen voor een futuristisch station voor vliegtuigen en treinen. De oorlog zet een domper op hun activiteit, aangezien de jonge kunstenaars naar hun land worden teruggeroepen om pen en penseel te ruilen voor minder vredelievende tuigen.
De nasleep van die oorlog en het enthousiasme van aanhangers van de futuristïsche ideeën zouden dan toch aan de basis liggen van een merkwaardig samengaan van beeldende kunst en treinen. Het futurisme kent veel bijval onder de jonge Russische kunstenaars en de belangrijkste woordvoerder van de westerse futuristen, de Italiaanse dichter F. T. Marinetti (1876-1944), is een gevierd redenaar in het tsaristische Moskou.
Na de oktoberrevolutie van 1917 sluiten die jonge Russische futuristen zich geestdriftig aan bij de nieuwe politieke beweging. Zij hopen hun futuristische ideeën te kunnen realiseren in die broeierige revolutionaire sfeer. De nieuwe machthebbers aanvaarden gewillig alle medewerking en richten een dienst op die zich moet inlaten met de propaganda en het uitdragen van de idealen van het nieuw politiek bestel. 'Agit prop' is geboren en de beeldende kunstenaars spelen daarbij een grote rol. Zij ontwerpen affiches maar werken ook mee aan een origineel initiatief, dat erin bestaat speciale treinen in te leggen naar de ver afgelegen steden en streken.
Met die treinen reizen politieke redenaars, toneelgroepen en kunstenaars mee die de Russen van het platteland moeten vertrouwd maken met de grondbeginselen van het communisme. Omdat die propaganda ook visueel moet worden vertaald, beschilderen beeldende kunstenaars die treinen; ze ontwerpen en maken decors voor de scenische uitbeelding van de toneelstukken en dragen er op die manier toe bij om de communistische idealen binnen het bereik te brengen van een in groten getale ongeletterde bevolking.
Voor hun bijdrage worden ze echter niet beloond door de nieuwe machthebbers want al na enkele jaren gaan er stemmen op die de activiteit van die 'futuristen' hekelden en maatregelen eisen tegen wat sommigen als een verloedering van de beeldende kunst beschouwen. Als dan in het begin van de jaren twintig het sociaal-realisme tot een soort staatskunst wordt uitgeroepen, begint een exodus van kunstenaars, terwijl degenen die in het land blijven een bittere teleurstelling tegemoet zien.
Het moet worden erkend dat de traditionele opdrachtgevers van de kunstenaars, in dit geval de openbare instanties en de spoorwegmaatschappijen, zelden een poging hebben gedaan om spoorwegmotieven aan kunstenaars op te dringen. In 1935 wordt in de wereldtentoonstelling te Brussel in een van de paleizen een modelstation gebouwd omdat ' ... een belangrijke plaats is voorbehouden aan sommige specialiteiten, zoals het Vervoer, om het eeuwfeest te vieren van het leggen der eerste spoorwegen in België en op het vasteland ... ' (6).
Voor de versiering van dat modelstation worden door het Commissariaat-Generaal voor de Wereldtentoonstelling aan verschillende kunstenaars opdrachten gegeven om schilderijen, sculpturen of reliëfs te maken, maar alleen Gust de Smet (1877-1943) zoekt inspiratie bij het spoorwegverkeer en schildert een poëtische evocatie van het vertrek van de eerste trein in België. Het originele werk is verloren gegaan, niet het enige trouwens, maar er blijft nog als herinnering het ontwerp dat hij maakte en dat deel uitmaakt van de verzameling van het Gemeentelijk Museum Gust de Smet te St.-Martens-Latem.
Wanneer ongeveer dertig jaar later de Belg ische Spoorwegen een beroep doen op een aantal vooraanstaande kunstenaars om werken te maken die zullen worden opgehangen in TEE-rijtuigen, wordt evenmin een thema of onderwerp opgelegd. De kunstenaars hebben de volle vrijheid, met het gevolg dat alleen Paul Delvaux motieven uit het spoorwegverkeer schildert, terwijl de anderen, onder wie M. Boel (1913), J. Cox (1919),R. Dudant (1929), R. Guiette (1893), Lismonde (1908), M. Mendelson (1915), L. Navez (1900-1967), L. Peire (1916) en P. Vlerick (1923), composities afleveren die verwant zijn aan de abstracte of figuratieve doeken die ze omstreeks die tijd schilderen. Diezelfde vrijheid wordt ook gelaten aan de kunstenaars die opdrachten krijgen om stationsgebouwen te versieren. Meestal houden de onderwerpen of thema's eerder verband met de stad of streek in kwestie dan met het spoorwegverkeer.
De glasramen en fresco's in de stationsgebouwen stellen dan ook meer historische evocaties, panoramische overzichten en volkskundige aspecten voor dan rokende stoomtreinen of gestroomlijnde locomotieven. De Belgische Spoorwegen kunnen er prat op gaan dat zij gedurende jaren de wereldberoemde architect en designer Henry van de Velde (1863-1957) als esthetisch adviseur hebben gecontracteerd. Hij ontwerpt voor de N.M.B.S. het nog steeds gebruikte B-embleem, tekent een gans nieuw interieur voor nieuwe metalen rijtuigen en geeft vorm aan de elektrische motorstellen die honderd jaar na de eerste trein in België de eerste geëlektrificeerde lijn inrijden tussen Brussel en Antwerpen.
Alhoewel de selectie van kunstenaars voor de versiering van de TEE-rijtuigen na vijftien jaar zeer voortreffelijk blijkt, is het initiatief toch een uniek feit gebleven in de geschiedenis van de Belgische Spoorwegen.
Wanneer de opvolgers van die vroegere kunstminnende ambtenaren moeten instaan voor de versiering van nieuwe rijtuigen, zoeken ze een voorzichtige oplossing in motieven uit oude prenten. De Brusselse metrobouwers spelen dan de rol van mecenas en geven voor elk van de nieuwe metrostations een opdracht aan een of meer kunstenaars. De bedoeling is dan evenmin motieven uit het stedelijk of intercommunaal vervoer te laten uitbeelden, maar een poging om met de kunst naar de massa toe te gaan.
Afgezien van het communautair aspect van dat initiatief - na een eerste selectie zag minister Chabert zich verplicht te beloven dat hij de achteruitstelling van de Vlaamse kunstenaars zou rechttrekken bij de volgende opdrachten - zijn ook de kunstenaars onvoldaan over de eigenlijke opdracht. Van een echte integratie van kunst en architectuur is er immers geen sprake en 0. Landuyt (1922) wijst dan ook op de zere plek ·als hij schrijft :